Neerlandais: Ronde 1 Flashcards
1
Q
Daar
A
là
2
Q
kijken
A
regarder
3
Q
trappen
A
pédaler
4
Q
klaar
A
prêt(e)
5
Q
gaan
A
aller
6
Q
Daar, kijk!
A
Là, regarde!
7
Q
Ze kijken naar de kaart
A
Ils regardent la carte
8
Q
Ben je klaar?
A
Es-tu prêt?
9
Q
De dagen
Dag!
A
Le jour
Bonjour!
10
Q
Ver
Ik woon niet ver van de school
A
Loin
Je n’habite pas loin de l’école
11
Q
de luchtaven
Pauline woont niet ver van de luchthaven
A
l’aéroport
Pauline n’habite pas loin de l’aéroport
12
Q
naar school gaan
Ik ga naar school in Charleroi
A
aller à l’école
je vais à l’école à Charleroi
13
Q
zitten
Ik zit in 1C
A
s’asseoir / être assis
Je suis en première C
14
Q
Eerste
Ze zit de eerste klas
A
Premier / Première
Elle est en première classe
15
Q
Leren
Ik leer Engels op school
A
Apprendre
J’apprend l’anglais à l’école
16
Q
het Nederlands
Thuis spreek ik Nederlands
A
le néerlandais
Je parle neerlandais à la maison
17
Q
met
Ik leer Nederlands met meneer Van Dale
A
avec
J’apprend le neerlandais avec monsieur Van Dale
18
Q
schrijven
Schrijf me vlug!
A
écrire
Ecrit-moi vite!
19
Q
de luitjes
Hallo, luitjes!
A
les petit gars
Salut, les petits gars!
20
Q
jarig zijn
Jeroen is in december jarig
A
avoir son anniversaire
Jeroen a son anniversaire en décembre
21
Q
momenteel
Ze wonen momenteel in Brussel
A
momentanément
Elles habitent momentanément à Bruxelles
22
Q
het eiland(en)
Corsica is een eiland
A
l’île
La Corse est une île
23
Q
de Nederlandse Antillen
Curaçao is een eiland in de Nederlandsen Antillen
A
les Antilles neerlandaises
Curaçao est une île des antilles néerlandaises
24
Q
Gek zijn op
Ik ben gek op computers
A
être fou de
Je suis fou d’ordinateur
25
hoi
salut
26
de stad
Antwerpen is en grote stad
la ville
Anvers est une grande ville
27
geboren zijn
Wanneer ben je geboren ?
être né(e)
Quand es-tu né?
28
Nederland
Maastricht ligt in Nederland.
Les Pays-Bas
Maastricht se trouve au Pays-Bas.
29
de taal (talen)
Il spreek drie talen.
la langue
Je parle trois langues.
30
het dier (dieren)
Ik heb veel dieren
l'animal
J'ai beaucoup d'animaux.
31
(e-)mailen
Mailen of schrijven jullie me ?
envoyer un courrier électronique
Allez-vous m'envoyer un Email ou un courrier électronique ?
32
iedereen
Hallo, idereen !
chacun (e)
Bonjour tout le monde !
33
pennen
Pen e ook graag ?
correspondre
Corresponds-tu volontier ?
34
antwoorden
Antwoord me vlug !
répondre
Répond-moi vite !
35
ook
Ik ook.
aussi
Moi aussi.
36
dan
Antwoord dan vlug !
alors
Réponds vite alors !
37
Het adres(sen)
Mijn adres is...
l'adresse
Mon adresse est ...
38
de naam (namen)
Mijn naam is Bastin.
le nom
mon nom est Bastin.
39
de voornam (de voornamen)
Hoe is je voornam ?
le prénom
Quel est ton prénom ?
40
de leeftijd(en)
Mijn leeftijd ? 13 jaar
L'âge
Mon âge ? 13 ans
41
de woonplaats (en)
Châtelet is mijn woonplaats.
le lieu d'habitation
Châtelet est mon lieu de vie.
42
het land(en)
In welk land woon je?
le pays
dans quel pays vis-tu ?
43
de hobby(s)
Wat zijn je hobbys ?
le loisir
Quels sont tes loisirs ?
44
wanneer
wanneer ben-je jarig ?
Quand
45
de leraar (s)
hoe heet je leraar Nederlands ?
le professeur
Comment s'appelle le professeur de néerlandais ?
46
tonen
Thoma toont een foto.
montrer
Thomas montre une photo.
47
kijken
Marlies kijt naar de foto
regarder
Marlies regarde la photo
48
de foto(s)
Dit is een foto van mijn vriendin.
la photo
c'est une photo de mon amie
49
hier
hier heb je mijn leraar frans.
ici
Voici mon professeur de français.
50
daar
Daar heb je mijn vriend.
là
Là, c'est mon ami.
51
links
links heb je mijn moeder.
à gauche
A gauche tu as ma mère.
52
de wiskunde
De lerares wiskunde is mevrouw Vanvijf.
les mathématiques
Le professeur de mathématiques est Madame Vanvijf.
53
herkennen
Herken je mij niet ?
reconnaître
Tu ne me reonnaîs pas ?
54
nu
nu wel.
maintenant
maintenant c'est bien !
55
maar
Maar je hart is kort !
mais
Mais tes cheveux sont courts !
56
het haar (singulier)
Zijn haar is nu lang.
les cheveux (la chevelure)
Ses cheveux sont longs maintenant.
57
lang
Maar je haar is lang, zeg !
long
mais tes cheveux sont longs, dit !
58
de dansschool (-scholen)
Dit is een foto van main dansschool.
l'ecole de danse
C'est une photo de mon école de danse.
59
de voetbalploeg (en)
Hoeveel spelers zijn er in een voetbalploeg ?
l'équipe de football
Combien de joueurs y-a-t-il dans une équipe de football?
60
de trainer(s)
Dat i onze voetbaltrainer.
l'entraîneur
C'est mon entraîneur de foot.
61
de familie
Dit is mijn familie.
la famille
C'est ma famille.
62
de hond (en)
is dat je hond ?
le chien
Est-ce ton chien ?
63
wie
Wie is dat ?
qui
Qui est-ce?
64
mooi (e)
Wie is dat mooie meisje ?
beau, belle
Qui est cette belle fille ?
65
rechts
Rechts heb je de school ?
à droite
a droite tu as l'école.
66
de vriend(en)
Mijn vriend heet Rik.
l'ami
Mon ami s'appelle Rik.
67
de vriendin(nen)
Mijn best vriendin heet Manon.
l'amie
Ma meilleure amie s'appelle Manon.
68
fietsen
Ik fiets graag naar school.
aller à vélo
Je vais volontier en vélo à l'école.
69
samen
Op een tandem trappen we samen.
ensemble
70
de penvriendin(nen)
Mijn penvriendin woont in Bastenaken.
la correspondante
Ma correspondant habite Bastogne.
71
hoor
ja, hoor! nee, hoor!
petit mot que tu entends souvent
oui, d'accord, non d'accord!
72
zeker
Dat is je broer, zeker !
certainement
C'est ton frère certainement !
73
de moeder(s)
Is dat je moeder ?
la mère
est-ce ta mère ?
74
de broer(s)
Ik heb twee broers.
le frère
J'ai deux frères.
75
de vader(s)
Vader is vriendelijk
le père
Papa est amical.
76
eruitzien
Ze ziet er jong uit
avoir l'air
Elle a l'air jeune.
77
doen
Wat doe ze ?
faire
Que fait-elle ?
78
werken
ze werkt thuis
travailler
Elle travaille à la maison.
79
lijken op
Hij lijkt op zijn zus.
ressembler à
Il ressemble à sa soeur.
80
de winkel(s)
hij werkt in een winkel.
la magasin
Il travaille dans un magasin.
81
het centrum
ligt in het centrum van
le centre
dans le centre...
82
het restaurant(s)
Mijn broer werkts in een restaurant
le restaurant
Mon frère travaille dans une restaurant.
83
het ziekenhuis(huizen)
Mijn zus werkt in een ziekenhuis.
l'hôpital
Ma soeur travaille dans un hôpital.
84
sympathiek
je vriendin ziet er sympathiek uit
sympathique
Ton amie semble sympathique.
85
vriendelijk(e)
Onze leraars zijn vriendelijk
amical, gentil
Nos professeurs semblent amicaux.
86
Grappig(e)
Je hond is grappig
Marrant
Ton chien est marrant
87
Streng(e)
Julie leraar Nederlands streng
Sévère
Votre professeur de neerlandais est sévère
88
dom(me)
Die clown is dom
sot, bête
Ce clown est sot
89
Te oud
Trop vieux
90
Te veel ...
Trop de...
91
de oma's
la grand-mère
92
over
par dessus
93
de schouder(s)
l'épaule
94
de beste vriend
le meilleur ami
95
de leerling(en)
l'élève (les élèves)
96
veel
beaucoup
97
de anderen
les autres
98
bij
chez
99
iedereen
chacun
100
kiezen
choisir
101
nemen
prendre
102
antworden
répondre
103
begrijpen
comprendre
104
doen
faire
105
eruitzien
avoir l'air
106
gaan
aller
107
fietsen
rouler à vélo
108
hebben
avoir
109
herkennen
reconnaitre
110
heten
s'appeler
111
kennen
connaitre
112
kiezen
choisir
113
leren
apprendre
114
lijken op
ressembler à
115
opschieten
se dépècher
116
pennen
correspondre
117
schrijven
écrire
118
spelen
jouer
119
spreken
parler
120
trappen
pédaler
121
werken
travailler
122
wonen
habiter
123
zeggen
dire
124
zijn
être
125
zitten
être assi
126
zoeken
chercher
127
j'ai
tu as
il a
nous avons
vous avez
ils ont
ik heb
je hebt
hij heeft
we hebben
jullie hebben
ze hebben
128
je suis
tu es
il est
nous sommes
vous êtes
ils sont
ik ben
je bent
hij is
we zijn
jullie zijn
ze zijn
129
je vais
tu vas
il va
nous allons
vous allez
ils vont
ik ga
je gaat
hij ga
we gaan
jullie gaan
ze gaan
130
mon
ton
son
sa
mijn
je
zijn
haar
131
nos / notre
vos / votre
leur / leurs
ons
uw
hum
132
