Néerlandais Flashcards
1
Q
Bevelen
A
Beval,bevalen,bevolen,ordonner
2
Q
Bouger
A
Bewegen,bewoog,bewogen,bewogen
3
Q
Visiter
A
Bezoeken,bezocht,bezochten,bezocht
4
Q
Prier
A
Bidden,bad,baden,gebeden
5
Q
Offrir
A
Bieden,bood,boden,geboden
6
Q
Mordre
A
Bijten,beet,beten,gebeten
7
Q
Lier
A
Binden,bond,bonden,gebonden
8
Q
Apparaître
A
Blijken,bleek,bleken,gebleken
9
Q
Rester
A
Blijven,bleef,bleven,gebleven
10
Q
Briller
A
Blinken,blonk,blonken,geblonken
11
Q
Casser
A
Breken,brak,braken,gebroken
12
Q
Apporter
A
Brengen,bracht,brachten,gebracht
13
Q
Courber
A
Buigen,boog,bogen,gebogen
14
Q
Penser
A
Denken,dacht,dachten,gedacht