Nederlands woordenschat Flashcards

1
Q

Agressor

A

Aanvaller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beklijven

A

Duurzaamworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Berouw

A

Spijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Baren

A

Kind ter wereld brengen, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hypochrondisch

A

Bang zijn dat je een erge ziekte heb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In de trant van

A

Op de manier van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Materieel

A

Gereedschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ontwrichten

A

Iets dat werkt verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Smalen

A

Minachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Leplazarus

A

Erg hard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hersenspinsels

A

Gedachten die niet op waarheid gebaseerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Opvreter

A

Iemand die op de kosten van andere leeft, iemand die zijn gevoelens niet uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geritsel

A

Geruis, zacht geluid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hees

A

Geen helder stemgeluid kunnen produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gelaatstrekken

A

Lijnen in het gezicht die een uitdrukking geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gestalte

A

Lichaamsvorm zoals je die ziet

17
Q

Werktuigenlijk

A

Gedachtenloos

18
Q

Vergezicht

A

Mogelijkheid om ver in in veel gezichten te zien