NEDERLANDS CP-2 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 7 tekststructuren?

A

Argumentatie, Aspecten, Verklarings, voor- en nadelen, probleem-oplossing, verleden-heden(-toekomst), vraag-antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Argumentatiestructuur

A

inleiding- standpunt
middenstuk- argumentatie- tegenargumenten
slot- herhaling stelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aspectenstructuur

A

inleiding- onderwerp
middenstuk- diverse aspecten van het onderwerp
slot- samenvatting (soms)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verklaringsstructuur

A

inleiding- bepaald verschijnsel
middenstuk- kenmerken- verklaring/oorzaak
slot- samenvatting of conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voor- en nadelenstructuur

A

inleiding- vraag of standpunt
middenstuk- voor- en nadelen
slot- afweging en conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

probleem-oplossingstructuur

A

inleiding- probleem
middenstuk- gevolgen- oorzaken- oplossingen
slot- de beste oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verleden-heden(-toekomst)structuur

A

inleiding- onderwerp
middenstuk- situatie vroeger, situatie nu
slot- conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vraag-antwoordstructuur

A

inleiding- vraag
middenstuk- antwoord(en)
slot- samenvatting en conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een concluderend verband

A

Bij een concluderend verband wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een chronologisch verband

A

Een chronologisch verband beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een doel-middel verband

A

Een doel-middel verband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een oorzakelijk verband

A

Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een opsommend verband

A

In een opsommend verband worden dingen achter elkaar opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een redengevend verband

A

Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een samenvattend verband

A

Bij een samenvattend verband wordt een verkorte weergave van informatie uit de tekst gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een tegenstellend verband

A

In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde zaken genoemd

17
Q

een toelichtend verband

A

Bij een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld

18
Q

een vergelijkend verband

A

Een vergelijkend verband laat een verschil of een overeenkomst zien

19
Q

een toegevend verband

A

Bij een toegevend verband wordt een andere kant van de zak aangeven: Hoewel An van kamperen houdt, gaat ze dit jaar niet mee naar de camping. De toegeving kan ook achteraan staan.

20
Q

een voorwaardelijk verband

A

Een voorwaardelijk verband maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt: Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.

21
Q

Verwijswoorden in het enkelvoud, mannelijk

A

hij, hem, zijn
deze, die

22
Q

Verwijswoorden in het enkelvoud, vrouwelijk

A

zij, ze, haar
deze, die

23
Q

Verwijswoorden in het enkelvoud, onzijdig

A

het, zijn
dit, dat

24
Q

Verwijswoorden in het meervoud

A

zij, ze, hen, hun
deze, die

25
Het-woorden zijn onzijdig bij (5 antwoorden)
Namen van landen, provincies, steden, clubs en verkleinwoorden
26
de-woorden zijn vrouwelijk bij (13 antwoorden)
-heid, -te , -nis , -de, -ing, -ie, -st , -ij, -iek, -theek, -tiet, -uur, -schap
27
Wanneer gebruik je hen of hun?
Gebruik hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel. Het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en als bezittelijk voornaamwoord
28
Wanneer gebruik je wat - waar - wie?
Wat verwijs je naar een onbepaald voornaamwoord, naar een overtreffende trap en naar een hele zin. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel. Naar mensen met voorzetsel + wie.
29
Wat is inversie?
Als in een zin het onderwerp achter de persoonsvorm staat, heet dat inversie
30
Welk is lijdend en welk is bedrijvend? a Dit museum bewaart een oud handschrift. b Door dit museum wordt een oud handschrift bewaard.
a is bedrijvend en b is lijdend