Nederlands alle fouten Flashcards

1
Q

congruentiefout

A

De persoonsvorm en het onderwerp ongelijk aan elkaar.

(De media geeft een fout beeld) –> de media geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

foutieve inversie

A

Voegwoord en persoonsvorm staan op de verkeerde plek.

(Het regent en hebben we dus niks te doen) –> En we hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dubbele ontkenning

A

Dubbel ontkennen in een zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Foutieve tautologie

A

Je zegt 2x hetzelfde met andere woorden.

(Ik zie hem haast bijna niet meer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Foutieve pleonasme

A

Je zegt 2x hetzelfde met hele andere woorden.

(het kan ongeveer 3 tot 4 dagen duren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verkeerd Aansluitende b.b

A

Komt het onderwerp in de bijzin niet overeen.

(Kijkend uit het raam viel de dakpan naar beneden) –> Toen ik uit het raam keek…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Foutieve samentrekking

A

Delen weglaten bij een voegwoord

(Zijn broek was duur en vind ik lelijk) –> ik vind die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dat/als constructie

A

Wanneer dat-als of dat-wanneer achter elkaar staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tangconstructie

A

2 delen die bij elkaar horen, maar niet samen zijn.

(Zij heeft de cursus na een half jaar werken weer hervat.) –> Zij heeft de cursus hervat na een half jaar gewerkt te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Contaminatie

A

2 dingen vermengen.

(De telefoon kost duur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verwijsfouten

A

Verkeerde verwijzing.

(M= hij/zijn. V= zij/haar. O=het/zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly