NED Flashcards

1
Q

taalfuncties

A

communicatief, conceptualiserend, expressief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

taalfunctie: communicatief

A

contact maken, mening geven, vragen stellen/ uitleg geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

taalfunctie: verschillende soorten conceptualiserend

A

beschrijvend, redenerend, projecterend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

taalfunctie: conceptualiserend, beschrijvend

A

“Welke dieren zie je allemaal op deze plaat?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

taalfunctie: conceptualiserend, redenerend

A

“Oh jee, de konijnen schrikken. Waar kunnen ze zich verstoppen?“

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

taalfunctie: conceptualiserend, projecterend

A

“Muis mag niet op het dierenfeest komen. Hoe zou hij dat vinden?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

taalfunctie: communicatief

A

“Nazrim, wil jij er straks voor zorgen dat de kleurplaten van het dierenfeest klaar liggen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

taalfunctie: expressief

A

“Welk lied zullen we samen zingen voor muis om hem op te vrolijken?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

4 taaldomeinen

A

mondeling productief: spreken
mondeling receptief: luisteren
schriftelijk productief: schrijven
schriftelijk receptief: lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

interactief taalonderwijs

A

betekenisvol (rijke context)
sociaal (in samenspraak)
strategisch (vooronderzoek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voorbeelden interactief taalonderwijs

A
  • bovenbouw leerlingen maken een prentenboek die ze moeten voorlezen
  • middenbouw leerlingen schrijven een brief naar de burgemeester voor zebrapad bij de school
  • onderbouw leerlingen lezen een recept in pictogrammen om broodjes te bakken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

mondelinge communicatieregels

A
  • je kunt niet niét communiceren
  • iedere communicatie uiting heeft een inhoudsaspect en een betrekkingsaspect
  • iedereen heeft zijn eigen waarheid
  • mensen communiceren verbaal
  • de macht is in gesprekken meestal niet gelijkwaardig verdeeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

4 aspecten bij overbrengen boodschap

A

zakelijk aspect, expressieve aspect, relationele aspect, appellerende aspect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zakelijk aspect

A

de boodschap heeft een bepaalde inhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

expressieve aspect

A

de boodschap vertelt iets over de persoonlijkheid van de zender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

relationele aspect

A

de boodschap geeft aan hoe de zender de ontvanger ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

appellerende aspect

A

met de boodschap doet de zender een appel op de ontvanger om zo invloed uit te oefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 subfuncties van taal

A

poëtisch, metalinguïstisch, conatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

metalinguïstische functie

A

door middel van taal spreken over taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

poëtische functie

A

uitdrukken schoonheid van taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

conatieve functie

A

de ander aanspreken en tot handelen aanzetten, zoals bij een bevel

22
Q

taalgroeimiddelen

A

taalaanbod, taalruimte, feedback, taalstimulering

23
Q

cognitieve taalfuncties

A

rapporteren
schrijven
redeneren
projecteren
reflecteren

24
Q

cognitieve taalfuncties: rapporteren/benoemen

A

ik zie een beer, die loopt door het bos

25
cognitieve taalfuncties: schrijven/beschrijven
dat is een beer, die is gevaarlijk en als je die ziet moet je hard weglopen
26
cognitieve taalfuncties: redeneren
wilde beren kun je niet knuffelen want anders eten ze je op!
27
cognitieve taalfuncties: projecteren
ik zou het ook eng vind om in een lift vast te zitten, ik zou hard gillen!
28
cognitieve taalfuncties: reflecteren
eigen interne processen onder woorden kunnen brengen
29
taalstimulering door leerkracht
zelfhandhaving: kijk eens wat ik kan sturen van anderen: nu moet je wat zeggen zelfsturing: en nu zet ik er nog een blokje op structurering: mag ik nu?
30
doelen vragen stellen
controlevragen reproductievragen oplossingsgericht meningsvragen evaluatievragen alsof-vragen diagnostisch
31
3 soorten open vragen
convergent, divergent, evaluerend
32
open vraag: convergent
vragen die altijd uitmonden op het juiste antwoord waarom groeien planten naar het licht?
33
open vraag: divergent
leerling moet creatief denken en zelf formuleren wat zou er gebeuren als er geen zwaartekracht was?
34
open vraag: evaluerend
wordt naar een beoordeling, keuze of voorkeur gevraagd. onvoorspelbaar waarom ga jij zo graag naar het pretpark?
35
Fonologie (microfoon)
regels volgens spraakklanken Bier - pier /b/ en /p/ Foneem /ee/ - grafeem ee, bijvoorbeeld in been Foneem /i/ - grafeem ee, bijvoorbeeld in beer
36
pragmatiek (in de praktijk)
onderdeel van de taalwetenschap dat zich bezighoudt met het gebruik van taal in communicatieve situaties
37
semantiek
leer van betekenis van taal
38
semantiek: homoniemen
2 betekenissen van 1 woord zoals bank
39
morfologie (metaMORFOse)
woordleer, houdt zich bezig met woordvorming en woord structuur
40
morfologie: benoeming in woordsoorten
Zelfstandig naamwoord (auto, land, liefde) Bijvoeglijk naamwoord (groot, rood, houten) Telwoord (een, tweede, enkele, meeste) Werkwoord (worden, hebben, lopen) Voornaamwoord (hij, jullie, die, deze, dergelijke) Bijwoord (erg (in: erg groot), gisteren, misschien) Voegwoord (en, maar, omdat, wanneer) Voorzetsel (op, door, tegen, tot, van) Lidwoord (de, het, een) Tussenwerpsel (ja, bravo, helaas)
41
morfologie: morfeem
huisdeurtjes: huis - deur - tje - s
42
morfologie: suffix en affix
suffix: achter het woord affix: voor het woord
43
syntaxis (SYN)
zinsleer
44
syntaxis: zinsontleding
Onderwerp Persoonsvorm Gezegde (naamwoordelijk en werkwoordelijk) Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Voorzetselvoorwerp Oorzakelijk voorwerp Bijwoordelijke bepaling Bepaling van gesteldheid
45
tekstlinguïstiek
tekstleer
46
tekstlinguïstiek: cohesie en coherentie
cohesie = syntactische samenhang coherentie = inhoudelijke samenhang
47
orthografie (orthodontist)
regels van de spelling
48
Ontwikkeling van de taalcomponenten
Taalvorm: fonologisch, morfologisch, syntactisch Taalinhoud: lexicale/semantisch Taalgebruik: pragmatisch
49
Vrije morfeem
Tuin, stoel, loop etc
50
Gebonden morfeem
-je, -s, ge-, -lijk
51
Kenmerken literatuur
- Woordkeus: woordkennis is hierbij belangrijk - Zinsbouw: inhoudswoorden (betekenis) en functiewoorden (grammaticale functie) - Vertelperspectief: figuur die het verhaal vertelt - Tijd: verleden, toekomst en heden door elkaar - De toepassing van illustraties
52
Soorten vertellers
o Ik-verteller o Hij-verteller (derde persoon verteller/personale vertelsituatie) o Auctoriale perspectief= een alwetende verteller