Ndls Vocabulaire Lison Flashcards
1
Q
De plaats(en)
A
La/les place(s)
2
Q
De bank
A
Le banc
3
Q
De volgende dag
A
Le jour suivant
4
Q
De Zaak
A
L’affaire,le commerce
5
Q
De kleur
A
La couleur
6
Q
De dag
A
Le jour
7
Q
De vraag
A
La question
8
Q
De rij
A
La rengée-le rand
9
Q
Jet uur
A
L’heure
10
Q
Het spelletije
A
Le petit jeu
11
Q
Het avontuur
A
L’aventure
12
Q
Het halffuur
A
La demi heure
13
Q
Het telefoonummer
A
Le numéro de téléphone
14
Q
Kunnen
A
Pouvoir,être capable
15
Q
Voorstellen
A
Se présenter
16
Q
Kan ik u helpen
A
Puis-je vous aider?
17
Q
Huren
A
Louer
18
Q
Ik sou graag
A
J’aimerai
19
Q
Wachten
A
Attendre
20
Q
Kosten
A
Coûter
21
Q
Wat doe je?
A
Que fais-tu?
22
Q
Moeten
A
Devoir
23
Q
Vragen stellen
A
Poser des questions
24
Q
Zetten
A
Mettre
25
Rijden
Rouler
26
Kijken
Regarder
27
Kennen
Connaître
28
Ik heb
J'ai
29
Ik kan
Je sais/peux
30
Ik stel me voor
Je me présente
31
U
Vous
32
Helpen
Aider
33
Willen
Vouloir
34
Kun je wachten
Peux-tu attendre?
35
Doen
Faire
36
Spelen
Jouer
37
Heten(ik heet)
S'appeler(je m'appelle)
38
Ik stel vragen
Je pose des questions
39
Op een rij zetten
Mettre sur un rang
40
Ik ben weg
Je suis parti, je m'en vais
41
Kijk
Regarde
42
Ik ben 10 jaar oud
J'ai 10 ans
43
Ik ben
Je suis
44
Volgend
Suivant
45
Binnen
A l'intérieur
46
Goed
Bien,bon
47
Hier
Ici
48
Moeilijk
Difficile
49
Veel
Beaucoup
50
Gratis
Gratuitement
51
Natuurlik
Naturellement
52
Later
Plus tard
53
Allés goed ?
Tous va bien?
54
Lief
Gentille
55
Graag
Volontiers,s'il vous plait
56
Binnen tien minuten
Dans 10 minutes
57
Maar
Mais
58
Daar
Là
59
Leuk
Chouette
60
Dat is waar
C'est vrai
61
Daag
Salut!(au revoir!)
62
Nietwaar ?
Pas vrai?
63
En jij ?
Et toi?
64
Hoe oud?
Quel âge ?
65
Welk(e)
Quel(e)
66
Hoe ?
Comment?
67
Wie?
Qui?
68
Wat?
Quel/que/quoi?
69
Hoeveel?
Combien?
70
Waar?
Oú?
