Natuurkunde Hoofdstuk 4 + 7 ( §7.1 t/m 7.3 + §4.1 en §4.4) Flashcards

1
Q

Wet van behoud van energie

A

Energie kan van de ene vorm omgezet worden in de andere, maar verdwijnt nooit zomaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Chemische energie

A

Chemische energie is de totale energie-inhoud van een stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De kwaliteit van een energiesoort

A

De kwaliteit van een energiesoort geeft aan hoe bruikbaar de energiesoort is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Soortelijke warmte

A

De hoeveelheid warmte die nodig is om 1,0 g van een stof 1,0 °C in temperatuur te laten stijgen. Het symbool voor de soortelijke warmte is de letter c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Formule soortelijke warmte

A

Q = c * m * ΔT

c = Soortelijke warmte. Ingevult in J/g * °C
m = massa in g
ΔT = Temperatuurstijging in °C
Q = Joule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Formule energie

A

E = P * t

E = Joule
P = Vermogen in Watt
t = Tijd in s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rendement

A

Het rendement geeft aan hoeveel procent van de toegevoerde energie er wordt gebruikt vor een nuttige energiesoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Formule rendement

A

η = Enut : Etot * 100%
η = Pnut : Ptot * 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verbrandingswarmte

A

De warmte die vrijkomt bij volledige verbranding van een stof of materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elektromagnetische golven

A

Straling bestaat uit deeltjes of uit elektromagnetische golven

  • Elektromagnetische golven bewegen niet in één vlak, maar in alle richtingen
  • Elektromagnetische golven hebben geen stof zoals water of lucht nodig, maar planten zich ook voort in vacuüm
  • Elekromagnetische golven hebben in vacuüm altijd dezelfde snelheid: lichtsnelheid en het symbool is c
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lichtsnelheid

A

Symbool: c
299 792 458 = 3,0 * 10’ m/s
‘ = 8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Frequentie

A

De frequentie is gelijk aan het aantal keren dat de bron per seconde op én neer beweegt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Golflengte

A

De afstand tussen twee golftoppen (of golfdalen) noem je de golflengte

Symbool: λ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Elektromagnetische straling

A

Elektromagnetische straling is energie die door de ruimte beweegt als golven. Voorbeelden hiervan zijn licht, radiogolven en röntgenstralen. Het is hoe bijvoorbeeld je radio werkt, hoe je je mobiele telefoon gebruikt, en hoe je licht ziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Elektromagnetische spectrum

A

Het elektromagnetische spectrum is de indeling van alle soorten elektromagnetische straling, gerangschikt op basis van hun golflengte of frequentie. Hier zijn de belangrijkste delen van het spectrum, van langste naar kortste golflengte:

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de verschillende soorten straling

A
  1. Radiogolven
  2. Infrarood
  3. Zichtbaar licht
  4. Ultraviolet
  5. Röntgenstraling
  6. Gammastraling
    Elke soort straling in het spectrum heeft verschillende eigenschappen en toepassingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Transmissie

A

De straling wordt doorgelaten, zoals licht door een raam

18
Q

Reflectie

A

De straling wordt weerkaatst, zoals bij een spiel of een witte muur

19
Q

Absorptie

A

De straling wordt opgenomen, zoals een zwart gordijn het ‘opslokt’ en omzet in warmte

20
Q

Foton

A

Een foton is het kleinste deeltje van licht en andere elektromagnetische straling, zonder massa en altijd bewegend met de snelheid van het licht.

21
Q

Ion

A

Als een atoom een elektron verliest wordt het een ion. Een molecuul kan door zo een ionisatie uit elkaar vallen.

22
Q

Ioniserende straling

A

Straling die atomen kan ioniseren

23
Q

Ioniserende vermogen

A

De mate waarin de ioniserende straling schadelijk is

24
Q

Radioactief

A

Stoffen die uit zichzelf ioniserende straling uitzenden

25
Q

Dosimeter

A

Dosimeter registeerd hoeveel straling de drager ontvangt

26
Q

Een instabiel atoomkern

A

Stoffen zijn radioactief, omdar ze kernen hebben die instabiel zijn. Een instabiele kern kan plotseling veranderen

27
Q

Isotopen

A

Isotopen zijn vormen van een element met hetzelfde aantal protonen maar een verschillend aantal neutronen.

28
Q

(radioactief) verval

A

Als een instabiele kern van een atoomsoort straling uitzendt, verandert de kern van een andere atoomsoort. Daarmee verandert ook het atoom van de ene in de andere atoomsoort. Deze verandering heet (radioactief) verval

29
Q

alfaverval & alfadeeltje

A

Bij alfaverval (α-verval) vliegt er een alfadeeltje uit de kern. Zo’n deeltje heeft dezelfde samenstelling als een heliumkern: twee neutronen en twee protonen. Het massagetal van de atoomkern daalt hierdoor met vier en het atoomnummer met twee

238 U –> 234 Th + 4 He
92 ———- 90 ——–2

30
Q

bètaverval & bètadeeltje

A

bij bètaverval verandert een neutron in de atoomkern spontaan in een proton en een elektron. Het elektron vlliegt daarna meteen uit de kern –> bètadeeltje

Massagetal bètadeeltje : 0
Atoomnummer: -1

31
Q

gammaverval

A

Bij gammaverval komen geen deeltjes vrij en het massagetal en het atoomnummer veranderen niet

32
Q

anode & kathode

A

Uiteneinden voor een dikke glazen buis waaruit alle lucht is gepompt (onderzoek elektronen)

Als je de kathode verwarmt, komen daar elektronen vrij. Een hoge spanning tussen de anode (pos) en de kathode (neg) zorgt er dan voor dat er een stroom elektronen gaat lopen van de kathode naar de anode..

33
Q

Alfastraling

A

Een alfadeeltje is vrij zwaar en kan daardoor relatief gemakkelijk atomen ioniseren. Het verliest dan snel zijn energie en dringt daardoor niet ver door in stoffen.

34
Q

Bètastraling

A

Een bètadeeltje is veel lichter dan een alfadeeltje en het ioniserend vermogen is daardoor kleiner. De bètadeeltjes dringen daardoor dieper in stoffen dan alfadeeltjes.

35
Q

Gammastraling

A

Gammastraling bestaat uit elektromagnetische golven en heeft een groot doordringend vermogen. Een dikke laag lood of een nog dikkere laag beton kan gammastraling grotendeels tegenhouden, maar helemaal tegenhouden lukt nooit.

36
Q

Equivalente dosis

A

De equivalente dosis H is een maat voor de kans op biologische schade door bestraling.

Eenheid: sievert –> Sv maar meestal mSv gebruikt

37
Q

Besmetting

A

Bij besmetting is er een ongewone radioactieve bron in of op je lichaam terechtgekomen.

38
Q

Dracht

A

De maximale indringsdiepte

39
Q

Halveringsdikte

A

De halveringsdikte D1/2’ geeft aan hoeveel straling een voorwerp absobeert. Als je een voorwerp even dik maakt als de halveringsdikte, wordt de intensiteit van de straling I gehalveerd. Als je het voorwerp 2x zo dik maakt, daalt de intensiteit van de doorgelaten straling naar 25% enz.

‘1/2 in subscript

40
Q

Formule golflengte

A

λ = c : f

c is m/s
f in hertz (Hz)
λ in m

41
Q

nanometer

A

1 nm = 10 (in superscript bij 10 is -9)

42
Q

Aan welke dingen hangt de schade van een cel af bij straling?

A
  • De hoeveelheid stralingsenergie die iemand absorbeert: hoe groter de hoeveelheid energie, des te groter is de schade
  • De soort straling: bij een even grote hoeveelheid geabsobeerde energie richt alfastraling veel meer schade aan dan bèta- of gammastraling