N1 P5 Flashcards
1
Q
Tout de meme
A
Toch
2
Q
Comme si
A
Alsof
3
Q
C’est pourquoi
A
Daarom
4
Q
Car
A
Want
5
Q
De sorte que
A
Zodat
6
Q
La raison
A
De reden(en)
7
Q
Si, quand, comme
A
Als
8
Q
Si
A
Indien
9
Q
En plus, en outre
A
Bovendien
10
Q
Par hasard
A
Toevallig
11
Q
Decider
A
Beslissen (besliste, beslist)
12
Q
Tenir, aimer
A
Houden (hield, gehouden)
13
Q
Emporter, apporter
A
Meenemen (nam mee, meegenomen)
14
Q
Accepter
A
Aanvarden (aanvaardde, aanvaard)
15
Q
Prendre, attraper, émouvoir
A
Pakken (pakte, gepakt)
16
Q
Retirer
A
Afpakken (pakte af, afgepakt)
17
Q
Distribuer
A
Uitdelen (deelde uit, uitgedeeld)