N1 P4 Flashcards
Laid, mechant
Lelijk
Sale
Vuil
Infecte, sale, degoutant
Vies
Le sentiment
Het gevoel
Charmant, gentil, mignon
Lief
Agreable
Prettig
Gentil, Beau
Aardig
Satisfait, content
Tevreden
Chance, bonheur
Geluk
Esperer
Hopen (hoopte, gehoopt)
Le chagrin
Het verdiet
Fâché
Kwaad
Interdire
Verbieden (verbood, verboden)
Vrai
Echt
A la fois, tout à coup
Ineens
Sursauter, avoir peur
Schrikken (schrok, geschrokken)
Mauvais
Verkeerd
Probable
Waarschijnlijk
Peut-etre
Misschien
Possible
Mogelijk
Retenir
Onthouden (onthield, onthouden)
Croire
Geloven (geloofde, geloofd)
Un jugement
Het ordeel
Se demander
Afvragen (vroeg af, afgevraagd)
Définir, déterminer
Bepalen (bepaalde, bepaald)
Utiliser
Gebruiken (gebruikte, gebruikt)
Facile
Gemakkelijk
Simple
Eenvoudig
Pas la peine, un effort
De moeite
Difficile
Moeilijk
Reussir
Lukken (lukte, gelukt)
Un souci
De zorg
S’occuper de
Zorgen
Prudent
Voorzichtig
S’avérer
Blijken (bleek, gebleken)
Ressemblé
Lijken (leek, geleken)
Briller
Schijnen (scheen, geschenen)
Comme
Zoals
Egal
Gelijk
Comparer
Vergelijken (vergeleek, vergeleken)
La difference
Het verschillen
Different
Verschillend
Propre (own)
Eigen
Sauf
Behalve
Pourtant
Echter
Bien que, quoique
Hoewel