Module 2 H1 Flashcards

1
Q

Wet van de vraag

A

Hoe hoger de prijs, hoe kleiner de gevraagde hoeveelheid naar PRODUCTEN (goederen en diensten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Individuele vraag

A

De gevraagde hoeveelheid bij een bepaalde prijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wet van afnemende meeropbrengsten (of nut)

A

Voor elke volgende neemt het extra nut af, en wordt de BETALINGSBEREIDHEID minder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Staafdiagram

A

‘Discrete’ vraag (gehele getallen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

⚠️ Betalingsbereidheid

A

De maximale prijs die een consument wil betalen voor één extra product bij een gegeven aantal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

⚠️ Consumentensurplus

A

(Het totale) verschil tussen de betalingsbereidheid en de prijs die betaald moet worden (€).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lijndiagram

A

‘Continue’ vraag (doorlopende lijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Qv : ‘Hoeveel is de vraag als het “gratis” is ?’

A

Vul in p=0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

‘Bij welke prijs wordt het “te duur” ?’

A

Qv=0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Als de PRIJS daalt

A

Stijgt de VRAAG (en het consumentensurplus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prijs op een diagram (OORZAAK) (p)

A

y-lijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoeveelheid op een diagram (GEVOLG) (q)

A

x-lijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Individuele vraag hangt af van :

A
  1. Individuele voorkeur
  2. Beschikbare budget (zie ook budgetlijn)
  3. (Prijs van) SUBSTITUUT PRODUCTEN : producten die in zelfde behoefte voorzien
  4. (Prijs van) COMPLEMENTAIRE PRODUCTEN : bijbehorende producten zonder welke niet in behoefte kan worden voorzien
  5. EXOGENE FACTOREN : factoren waarop je geen invloed hebt (andere factoren dan prijs van het product)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

‘VERSCHUIVING’ van de lijn :

A

Bij DEZELFDE prijs wordt meer of minder gevraagd !
I.G.V. Beweging langs de lijn is de verandering P wel de oorzaak van verandering Q.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Collectieve vraaglijn (=prijsafzetlijn) geeft

A

Verband tussen de prijs van een product en het aantal eenheden dat er bij die prijs wordt afgezet.
= optelsom van alle individuele vraaglijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Collectieve vraag

A

Totale vraag van alle individuen samen (‘groep’).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Groepsomvang afhankelijk van

A

AFZETGEBIED : gebied waar producten verkocht worden.

18
Q

Collectieve consumentensurplus verandert als de prijs verandert…

A

… of als de prijsafzetlijn verschuift.

19
Q

⚠️ ‘Ceteris paribus’

A

Onder de aanname dat alle andere factoren gelijk blijven.

20
Q

⚠️ OORZAAK IS ONDER ⚠️

A

… en de OMZET ?? —> totale omzet = p⬇️ x q⬆️ -> TO↕️

21
Q

De prijselasticiteit van de vraag (Epv) geeft aan

A

Met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid van een product verandert als de prijs met 1% verandert.

22
Q

Epv =

A

(Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid) : (Procentuele verandering van de prijs)

23
Q

Oftewel (GEEN %) Epv =

A

Nq-Oq
—— x 100 (Vraag/Gevolg
Oq
—————
Np-Op
—— x 100 (Prijs/Oorzaak)
Op

24
Q

B.v. Epv = ❗️-❗️1,5 dan betekent dat als het de prijs met 10% STIJGT,

A

De gevraagde hoeveelheid met -1,5 x 10% =-15% AFNEEMT. (TEGENGESTELD!)

25
Een ‘-‘ teken duidt op een
NEGATIEF verband tussen prijs en vraag (‘Giffen-goederen’ hebben een positieve prijselasticiteit [arme mensen en brood en vlees].)
26
Epv=0 prijsverandering heeft
GEEN effect op vraag (ABSOLUUT INELASTISCH).
27
-1
RELATIEF meer dan de vraag (INELASTISCH).
28
Epv=1 prijs en vraag veranderen
RELATIEF evenveel.
29
Epv<-1 prijs verandert
RELATIEF minder dan de vraag (ELASTISCH).
30
Relatief
‘PROCENTUEEL’ of ‘IN VERHOUDING’
31
De kruislingse prijselasticiteit van de vraag (Ekpv) geeft aan
Met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid van product B verandert als de prijs van product A met 1% verandert.
32
Oftewel Ekpv=
Zelfde als de Epv maar dan doe je de VRAAG van product B boven en de PRIJS van product A onder. (PA⬆️->QvB⬆️)
33
I.G.V. een positief verband is er sprake van
SUBSTITUEERBARE producten.
34
I.G.V. een negatief verband van
COMPLEMENTAIRE producten. (PA⬆️QvB⬇️)
35
De QvB verplaatst naar voren
Substitueerbaar
36
De QvB verplaatst naar achteren
Complementair (elektrische tandenborstel en opzetborstel) (stofzuiger en stofzuigzak)
37
De INKOMENS elasticiteit van de vraag (Eiv) geeft aan
Met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid van een product verandert als het INKOMEN met 1% verandert.
38
Eiv =
(Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid) : (Procentuele verandering van het inkomen)
39
‘Normale’ goederen
Als het inkomen STIJGT, wordt er MEER van gekocht. - Noodzakelijke (primaire) goederen (BASIS) - Luxe (secundaire) goederen
40
‘Inferieure’ goederen
Als het inkomen STIJGT, wordt er MINDER gekocht. (Producten zijn goedkoper en/of van mindere kwaliteit en worden bij stijgend inkomen vervangen door betere producten.)
41
Drempel inkomen
Minimaal nodig voordat je de drempel over gaat.