Modal verbs Flashcards
1
Q
kunnen (ik…)
A
ik kan, je kunt, u kunt, hij kan, ze kunnen
2
Q
moeten … ik
A
ik moet, je moet, u moet, hij moet, ze moeten
3
Q
mogen…ik
A
ik mag, je mag, u mag, hij mag, ze mogen
4
Q
willen…ik
A
ik wil, je wilt, u wilt, hij wil, ze willen
5
Q
kunnen - past
A
ik kon, ze konden, ze… gekund
6
Q
moeten - past
A
ik moest, ze moesten, ik… gemoeten
7
Q
mogen - past
A
ik mocht, ze mochten, ik… gemogen
8
Q
willen - past
A
ik wilde, ze wilden, ik…gewild