Irregular verbs Flashcards
1
Q
brengen
A
bracht, brachten. gebracht
2
Q
denken
A
dacht, dachten, gedacht
3
Q
doen
A
deed, deden, gedaan
4
Q
gaan
A
ging, gingen, is gegaan
5
Q
hebben
A
had, hadden, gehad
6
Q
helpen
A
hielp, hielpen, geholpen
7
Q
houden
A
hield, hielden, gehouden
8
Q
komen
A
kwam, kwamen. is gekomen
9
Q
kopen
A
kocht, kochten, gekocht
10
Q
slaan
A
sloeg, sloegen, geslagen
11
Q
staan
A
stond, stonden, gestaan
12
Q
vragen
A
vroeg, vroegen, gevraagd
13
Q
werpen
A
wierp, wierpen, geworpen
13
Q
weten
A
wist, wisten, geweten
14
Q
worden
A
werd, werden, is geworden