microbio blc1 begrippen H1-H4 Flashcards

1
Q

oplossend of scheidend vermogen (R)

A

vermogen om 2 punten afzonderlijk te kunnen waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kokken

A

bolvormige bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bacillen

A

staafvormige bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

spirellen, vibrionen, spirocheten

A

spiraalvormige bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

monokokken

A

steeds alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

diplokokken

A

per 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sreptokokken

A

vormen keten, deling in lijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tetraden

A

per 4, deling in 2 vlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stafylokokken

A

druiventrosvorm, deling in 1 vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sarcina

A

per 8, kubusachtig, deling in 3 vlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

diplobacillen

A

per 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

streptobacillen

A

korte of lange ketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pleomorfie

A

verschil in vorm tov de cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

spirocheten

A

slanke, flexibele cellen, actief bewegelijk, aanwezigheid van axiale filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

spirellen

A

niet flexibel, zweepdraden, in meer vlakken gekromd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vibrionen

A

niet flexibel, zweepdraden, in 1 vlak licht gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

intrinsieke eiwitten

A

ingebed in de dubbellaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

extrinsieke eiwitten

A

met het oppervlak geassocieerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mesomeren

A

complexe en onregelmatige plooien, in de buurt van de celdelingsplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

plasmiden

A

kleine cirkelvormige DNA-molecule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

volutine-granule

A

stapelen fosfaten op in de vorm van polyfosfaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

polysaccariden

A

zetmeelgranulen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

glycogeen

A

dierlijk zetmeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vetgranulen

A

opgebouwd uit P.H.B. (poly-B-hydrocybutyraat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zwavelgranulen

A

elementaire zwavel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

gasvacuolen

A

drijfvermogen regelen, verticaal bewegen door verschillende water lagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

endosporen

A

overlevingsstructuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

sporulatie

A

differentiatieproces dat ingrijpt onder invloed van ongunstige milieuomstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

anabiose

A

spore in rustende toestand, vertoont geen enkele metabole activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

glycocalyx

A

materialen die bacteriele cel omgeven, extracellulaire polymere substantie (E.P.S.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

flagellen

A

eiwitdraden die bewegelijkheid verlenen aan bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

monopolair en monotrich

A

dik flagellum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

monopolaire en biopolaire polytrich

A

meerdere flagellen aan één of beide polen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

peritrich

A

flagellen over gans de celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

filament

A

dunne en holle spiraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hoekstuk

A

flexibele koppeling tussen filament en basaal lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

basaal lichaam

A

ringen die flagellen verankeren in de celwand en het cytoplasmamembraan, staat de fagel toe om te roteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

taxis

A

beweging van bacterien naar of weg van een bepaalde stimulus

39
Q

axiale filamenten

A

gewikkeld rond spirocheten, uniek, grote bewegelijkheid

40
Q

pili

A

kleiner en kortere filamenten, uit eiwit pilline

41
Q

korte aanhechtings pili / fimbrea

A

promoten de aanhechting aan andere bacterien

42
Q

lange conjugatie pili

A

verbindingsbuis waarlangs grotere delen bacterieel chromosoom kan getransporteerd worden

43
Q

pleomorfisme

A

alle nakomelingen van 1 moedercel zullen allemaal minimale vormverschillen vertonen

44
Q

protoplasten

A

wandloze gram + bacterie, door lysozym

45
Q

sferoplasten

A

gram - bacterie met de cellulaire inhoud, plasmamembraan en alles wat overblijft, door lysozym

46
Q

metabolisme

A

chemische reacties die in een cel plaatsvinden

47
Q

katabolisme

A

afbraak

48
Q

anabolisme

A

opbouw

49
Q

aerobe respiratie

A

o2 aanwezig, 02 als uiteindelijke elektronenacceptor

50
Q

anaerobe fermentatie/gisting

A

o2 tekort, molecule in de cel als finale elektronenacceptor

51
Q

endogeen

A

in de cel

52
Q

exogeen

A

uit de omgeving

53
Q

homolactic

A

alleen melkzuur

54
Q

heterolactic

A

melkzuur en slecht smakende bijproducten

55
Q

obligaat aeroben

A

geen fermentatiecapaciteit, o2-ademhaling noodzakelijk

56
Q

micro-aerofielen

A

o2 nodig maar in lagere concentraties

57
Q

facultatieve anaeroben

A

fermentatiecapaciteit mogelijk, o2-ademhaling in aanwezigheid van zuurstofgas

58
Q

obligaat anaeroben

A

groeien niet in aanwezigheid van o2

59
Q

aerotolerante anaeroben

A

altijd fermentatie, zelfs in de aanwezigheid van o2

60
Q

autotrofe organismen

A

organismen die zelf hun organische verbindingen opbouwen uit co2 mbv lichtenergie(foto) of chemische energie(chemo)

61
Q

psychrofielen

A

bacterien met een lage temperatuurbereik (optimum)

62
Q

mesofielen

A

bacterien met een neutraal temperatuurbereik (optimum)

63
Q

thermofielen

A

bacterien met een hoog temperatuurbereik (optimum)

64
Q

extreem thermofielen / hyperthermofielen

A

bacterien met een extreem hoog temperatuur bereik (optimum)

65
Q

neutrofielen

A

neutrale optimum zuurtegraad

66
Q

acidofielen

A

lage optimum zuurtegraad

67
Q

alkalofielen

A

hoge optimum zuurtegraad

68
Q

hypotoon milieu

A

hoge osmotische druk

69
Q

halofielen

A

hoge zoutconcentratie

70
Q

osmofielen

A

hoge suikerconcentratie

71
Q

plasmolyse

A

gevaar van hoge externe osmotische druk

72
Q

hypertonische oplossing

A

hogere osmotische druk buiten

73
Q

wateractiviteit a

A

maat voor de beschikbaarheid van water in een oplossing

74
Q

spoorelement

A

chemisch element dat in uiterst gerige hoeveelheid vereist is (mineralen)

75
Q

prototroof

A

bacterien kunnen hun groeifactoren zelf synthetiseren

76
Q

auxotroof

A

moeten groeifactoren toegediend krijgen

77
Q

synthetische voedingsbodem

A

bodem waarvan men de chemische samenstelling exact kent

78
Q

natuurlijke voedingsbodem

A

rijk medium dat is samengesteld uit nauwkeurig omschreven niet-chemische bestanddelen, die alle essentiele neutrienten voor de groei bevatten

79
Q

pepton

A

mengsel van vrije AZ en ketens van AZ

80
Q

vloeibare voedingsbodem

A

bouillon van extract van vlees of ander dierlijk weefsel in een zoutoplossing

81
Q

vaste voedingsbodem

A

met behulp van bindmiddel zoals agar

82
Q

kolonie

A

populatie van 1 bacterie op 1 plaats

83
Q

selectief medium

A

bevat stoffen die de groei van 1 bacteriesoort inhibeert en/of de groei van een ander bacteriesoort bevorderd

84
Q

identificatie/differentieel medium

A

laat toe het onderscheid te maken tussen verschillende bacteriesoorten m.b.v. observeerbare kenmerken

85
Q

mengcultuur

A

cultuur waarin meerdere soorten bacterien door elkaar gegroeid zijn

86
Q

reincultuur

A

cultuur met maar 1 bacterie soort

87
Q

reincultuur

A

cultuur met maar 1 bacterie soort

88
Q

kolonie vormende eenheden (KVE)

A

aantal kolonies op de plaat vermenigvuldigd met de verdunningsfactor

89
Q

turbidimetrie

A

het volgen van het troebel worden van de bacteriesuspentie

90
Q

generatietijd

A

tijd die nodig is voor het delingsproces

91
Q

lag fase

A

kiemen beginnen zich niet onmiddellijk te vermenigvuldigen, maar passen zich eerst aan de nieuwe omstandigheden aan

92
Q

log fase

A

bacterien beginnen te delen

93
Q

stationaire fase

A

het aantal cellen in de populatie neemt niet meer toe

94
Q

afstervingsfase

A

er sterven meer bacterien dan dat er bij komen