Meten en interpreteren Flashcards

1
Q

Nominale schaal

A

Heeft een discrete variable. Kwalitatieve en kwantitatieve variabelen. Bv. Haarkleuren, landen of bloedgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ordinale schaal

A

Ordering. Bv. Vies, beetje lekker, lekker en heerlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Interval schaal

A

Rangschikking. Verschil tussen waardes heeft betekenis. Even grote stappen. Bv. Temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ratio schaal

A

Kwantitatief. Verschil tussen waardes heeft betekenis. Absoluut nulpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Toevallige fouten

A

Oncontroleerbare of onbekende fouten. Laat even vaak positieve als negatieve afwijking zien,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Systematische fouten

A

Meetwaarden vallen te hoog of te laag uit. Door fout van ijken meetapparatuur of foute handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Parallaxfouten

A

Fouten door de kijkrichting bij het aflezen van een meetinstrument niet loodrecht staat op de schaalverdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Standaardafwijking/ standaarddeviatie

A

De afwijkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Toevallige fouten vergekleinen

A

Verschillende metingen uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Absolute fout

A

De grootst mogelijke afwijking tussen de gemeten waarde en de werkelijke waarde. a - AF < A < a + AF. A = werkelijke waarde, a=gemeten waarde en AF = de absolute fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Relatieve fout

A

RF = AF / a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly