Medische virologie [1] Flashcards

1
Q

Virus

A

een obligaat intracellulaire parasiet die de machinerie van een gastheer gebruikt om te repliceren.
* Kern bestaat uit RNA of DNA omhuld door een eiwitcapside.
* Eiwitcapside kan omhuld zijn met envelop.
* Klein (18-300nm).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Naakte virussen

A

capside (eiwit mantel) beschermt het nucleïnezuur.
* Eenvoudige verspreiding.
* Kan uitdrogen met behoud van infectieusiteit.
* Bestand tegen condities in maag-darmkanaal.
* Resistent tegen detergentia en riool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Enveloped virussen

A

het nucleïnezuur en capside wordt omgeven door een lipide membraan/envelop.
* Verspreiding d.m.v. druppels, transplantaties, bloed.
* Dient vochtig te blijven.
* Overleeft maag-darmkanaal niet.
* Cellysis niet noodzakelijk voor verspreiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat kan een virus niet?

A
  • Delen.
  • Energie produceren.
  • Zelf overleven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vermeerderingscyclus:

A
  1. Hechting en adsorptie.
    Virus hecht zich aan gastheercel via cellulaire receptor.
    Viral attachment protein (VAP) = Aanhechtingsplaats van virus die aan cellulaire receptor hecht.
  2. Penetratie.
    Binnendringen van virus in gastheercel.
    Via endocytose of fusie.
  3. Ontmanteling.
    Genetisch materiaal van virus wordt uitgepakt.
  4. Synthese van virale componenten (Biosynthese).
    Worden nieuwe eiwitten en genetisch materiaal aangemaakt.
  5. Assemblage.
    Nieuw gemaakte eiwitten en genetisch materiaal worden bij elkaar gebracht.
  6. Rijping en vrijkomen.
    Vrijkomen van enveloped virussen dmv ‘budding’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Factoren bepalend voor pathogenese:

A
  • Eigenschappen van het virus.
    o Virulentie isolaat; cytopahtologische activiteit.
    o Virale dosis.
  • Gastheercel- lokalisatie van de infectie.
    o Toegang tot ‘target tissue’.
    o Cel/weefsel tropisme (receptoren).
    o Permissieve cellen (replicatie).
  • Immuunsysteem.
    o Competentie van het afweermechanisme.
    o Immuniteit.
    o Genetische factoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Preventie en therapie van virale infectie

A
  • Passieve immunisatie = immuniteit tegen virussen die je hebt als je geboren wordt.
    o Maternale immuniteit = antistoffen van moeder zitten in je bloed.
    o Antistofpreparaten (hepatitis, rabies).
  • Actieve immunisatie = vaccinatie.
  • Antivirale middelen = behandeling van een virale infectie.
    o Neem je van tevoren in.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Transmissie van virussen

A
  • Aerogeen.
  • Faecaal-oraal.
  • Contact.
  • Bloed overdraagbaar.
  • Seksueel overdraagbaar.
  • Maternaal-neonataal (verticaal).
  • Zoönosen (dier naar mens).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rhinovirus

A

pathogenese van een ‘verkoudheid’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lokalisatie van virusinfecties.

A
  • Luchtweginfecties.
  • Gastro-enterale infecties.
  • Infecties van het centraal zenuwstelsel.
  • Infecties van huid en slijmvliezen.
  • Infecties van organen en weefsels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Virus-cel interactie

A
  • Lytic cel reactie komt vaakst voor.
  • Virussen zijn ook in staat om tumoren te veroorzaken.
  • Virussen die persistente infectie = cel verspreid steeds heel klein beetje virus.
  • Latent infectie = virus houdt zich schuil in de cel.
    o Wanneer stress wordt veroorzaakt komt die terug en geeft die een ziekte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mechanisme van virussen om het immuunsysteem te ‘ontwijken’

A
  • Antigene variatie (bijv. HIV).
  • Latente virussen.
  • Productie van eiwitten met immuno-modulerene eigenschappen (bijv. Fc-receptoren; complement-receptoren).
  • Blokkeren activiteit van interferon en NK cellen.
  • Verminderd antigeen presentatie (bijv. transport van MHC-I moleculen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verloop van infecties – 3 uitkomsten

A
  • Acute infectie (rhino-, influenza-, poliovirus).
  • Chronische infectie (HIV, HCV, HBV).
  • Latente infectie (HSV-1, VZV).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mazelen virus

A
  • Membraan-bevattende virus met helix nucleocapsid en negatief streng RNA.
  • BMR-vaccinatie in westerse landen.
  • Gegeneraliseerd infectie – infectie gaat door hele lichaam heen.
  • Ontwikkelingslanden veel complicaties (longontsteking/hersenvliesontsteking).
  • Klinisch beeld:
    o Exantheem (huiduitslag): ontstekingsreactie op mazelenantigeen in de huid.
    o Koplik vlekken: op slijmvliezen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rubella virus

A
  • Rode hond
    Behoort tot de familie van togavirussen.
  • Twee verschijningsvormen: huiduitslag en congenitale rubellasyndroom.
  • Overdracht via luchtwegen, verspreiding naar andere orgaansystemen, o.a. placenta en foetus
  • Risico overdracht naar kind 75-100% in eerste trimester bij een primaire infectie.
  • Congitale infectie – infectie loopt kind op als die in de baarmoeder zit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

VZV

A
  • VZV (varicella zoster virus) is een herpesvirus -> waterpokken.
  • Middelgroot DNA virus met envelop.
  • Latente infecties.
  • Reactivatie tijdens verminderde afweer.
  • Gordelroos is een secundaire VZV infecite
17
Q

Poliovirus

A
  • Overdacht fecaal-oraal > door verbeterde hygiene minder gevallen.
  • Polio virus type 1,2, en 3.
  • Meldings plichtige ziekte groep A.
  • Typisch beentje (ivm aantasting hersenzenuwen).
  • Bloed, feces en liquor afnemen voor diagnostiek.
18
Q

Kinderziekten:

A
  1. Mazelen – mazelenvirus.
  2. Bof – bofvirus.
  3. Rode hond – rubellavirus.
  4. Waterpokken – VZV.
  5. 5de ziekte – parfovirus B19.
  6. 6de ziekte – HHV-6.