Medisch Flashcards

Hond en paard

1
Q

Wat is het manubrium?

A

Een knobbel op het sternum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waaruit bestaat het axiale skelet?

A
  • De schedel
  • De wervels
  • Het sternum en de costae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat het appendiculaire skelet?

A

Uit de bovenste en onderste extremiteiten, zoals de armen, benen, de schoudergordel en de bekkengordel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent abaxiaal?

A

Van de axis af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke voettypen zijn sneller: digitigrade of plantigrade?

A

Digitigrade (tenenlopers) zijn sneller dan plantigrade (platvoeten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het corpus vertebrae?

A

Het wervellichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de arcus vertebrae?

A

De wervelboog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het foramen vertebrae?

A

Het wervelgat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de processus transversus?

A

Het dwarsuitsteeksel. Voor de spieren en de ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de processus spinosus?

A

Het doornuitsteeksel.
Aanhechting spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van de processus articularis?

A

Is een uitsteeksel waaraan aan de boven- en onderkant gewrichtvlakken liggen voor de facetgewrichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de kenmerken van de atlas (C1)?

A
  • Geen processus spinosus
  • Ringvormig
  • Geen corpus
  • Gewricht met achterhoofdsknobbels
  • Zorgt voor ja-knikken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de kenmerken van de draaier (C2)?

A
  • Heeft een dens die in de atlas past
  • Zorgt voor nee-schudden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de kenmerken van thoracale wervels?

A
  • Opvallende processus spinosus (lange uitsteeksels)
  • Gewrichtsvlakjes op processus transversus en corpus vertebrae.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de kenmerken van het sacrum/sacrale wervels?

A
  • Het heiligbeen is vergroeid tot het sacrum
  • Geen beweging mogelijk in het sacrum
  • Heeft een kleine processus spinosus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe zijn wervels verbonden?

A
  • Door facetgewrichten
  • Tussenwervelschijven tussen wervellichamen
  • Gewrichtsbanden aan onderzijde en zijkanten
  • Fascia over de toppen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk specifiek kenmerk hebben alle zoogdieren?

A

Alle zoogdieren hebben 7 halswervels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke wervels is hetzelfde aantal bij alle dieren?

A

De halswervels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar bevindt zich de eerste tussenwervelschijf?

A

Tussen C2 en C3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel wervels heeft een hond?

A
  • 7 cervicale
  • 13 thoracale
  • 7 lumbale
  • 3 sacrale
  • 20 tot 23 caudale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoeveel wervels heeft een paard?

A
  • 7 cervicale
  • 18 thoracale
  • 6 lumbale
  • 5 sacrale
  • 16 tot 20 caudale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoeveel wervels heeft een kat?

A
  • 7 cervicale
  • 13 thoracale
  • 7 lumbale
  • 3 sacrale
  • 19 tot 28 caudale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen het skelet van een hond en een kat?

A
  • Een kat kan buigen en verstijven.
  • De kat heeft een grotere soepelheid van de rug.
  • Minder starre verbinding van de wervels.
  • Katten kunnen sterk krommen, oprollen en torderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn sternebrae ?

A

Borstbeenwervels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn vertebrae?

A

BorstWervels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn costae?

A

ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn sternum?

A

Borstbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoeveel ribben hebben een hond en een kat?

A
  • 9 paar ware ribben
  • 4 paar valse ribben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het verschil tussen ware en valse ribben?

A
  • Ware ribben zijn draagribben en direct verbonden met het borstbeen.
  • Valse ribben zijn ademribben en bevatten één paar zwevende ribben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het verband tussen ribben en wervels?

A
  • Evenveel ribben als thoracale wervels.
  • Evenveel ware ribben als borstbeenwervels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het processus xyphoideus?

A

Borstbeenpunt, meest caudaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is het manubrium sterni?

A

Borstbeenknobbel. Ligt meest craniaal deel van het borstbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waaruit bestaat het borstbeen?

A

Uit vergroeide borstbeenwervels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke botten bevinden zich rondom de hersenen?

A
  • Os occipitale (achterhoofdsbeen)
  • Os parietale (wandbeen)
  • Os frontale (voorhoofdsbeen)
  • Os temporale (slaapbeen)
  • Os sphenoïdale (wiggenbeen)
  • Os etmoïdale (zeefbeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Os occipitale

A

Achterhoofdsbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Os parietale

A

Wandbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Os frontale

A

voorhoofdsbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Os temporale

A

Slaapbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Os sphenoïdale

A

Wiggenbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Os etmoïdale

A

Zeefbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke botten behoren tot het splanchnocranium (aangezicht)?

A
  • Os frontale (voorhoofdsbeen)
  • Os lacrimale (traanbeen)
  • Os zygomaticus (jukbeen)
  • Os nasale (neusbeen)
  • Os palatinum (gehemeltebeen)
  • Os vomer (ploegschaarbeen)
  • Os (pre) maxilare (bovenkaak)
  • Os mandibulare (onderkaak)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Splanchnocranium

A

Aangezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Os frontale

A

Voorhoofdsbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Os lacrimale

A

traanbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Os zygomaticus

A

Jukbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Os nasale

A

neusbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Os palatinum

A

gehemeltebeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Os vomer

A

Ploegschaarbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Os (pre) maxilare

A

Bovenkaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Os mandibulare

A

Onderkaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het os incisivum?

A

Het tussenkaakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is de clavicula?

A

Het sleutelbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe is de schoudergordel verbonden met de romp?

A

Door spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke dieren hebben geen sleutelbeen

A

honden en paarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat kan een dier zonder sleutelbeen niet

A

kan geen rotatie of zijwaartse beweging maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is het voordeel van een sleutelbeen bij katten?

A

Katten hebben een sleutelbeen, dit zorgt voor vrije beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waaruit bestaat het bekken?

A

Het bekken bestaat uit:
* Darmbeen
* Zitbeen
* Schaambeen
* Heupkom
* Schaambeensnaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe zijn de botten in het bekken verbonden?

A

Door de schaambeensnaad (symphysis pubica).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is de heupkom?

A

Het acetabulum, waar de kop van het dijbeen (femur) in past.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de onderdelen van het heupbeen?

A
  1. Os ilium (darmbeen): Grootste en bovenste deel van het heupbeen.
  2. Os pubis (schaambeen): Voorste deel van het heupbeen, verbonden door symphysis pubica.
  3. Os ischium (zitbeen): Achterste en onderste deel, vormt het zitvlak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Os pubis

A

Schaambeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Os ilium

A

darmbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Os ischium

A

Zitbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoe is het bekken verbonden met het sacrum?

A

Via sacro illiacale gewrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welke rol speelt het heupbeen?

A
  • Ondersteunt het lichaamsgewicht.
  • Zorgt voor beweging.
  • Verbindt het sacrum en de achterpoten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is een uniek kenmerk van cervicale wervels?

A

C1 - en C2
7 wervels totaal
De halswervelkolom staat in voor de ondersteuning en beweeglijkheid van het hoofd en is hiermee het meest beweeglijke deel van de wervelkolom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat zijn de kenmerken van thoracale wervels?

A
  • Aangeduid met T1, T2, enz.
  • 13 thoracale wervels bij honden.
  • Gewrichtsvlakjes voor ribben.
  • Lange, naar achteren gerichte processus spinosus.

Elk van deze wervels is verbonden met twee ribben en vormt zo een beschermende kooi voor de organen in de borstkas. Omwille van deze functie is dit gedeelte van de wervelkolom minder beweeglijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zijn de kenmerken van lumbale wervels?

A
  • Groter en steviger dan cervicale en thoracale wervels.
  • Goed ontwikkelde processus transversus.
  • Korte processus spinosus.

Dit zijn de grootste wervels van de wervelkolom en zij dragen het gewicht van de ganse wervelkolom. Hierdoor zijn deze wervels gevoelig aan slijtage en liggen ze vaak aan de oorsprong lage rugpijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat zijn de kenmerken van sacrale wervels?

A
  • Aangeduid als S1, S2, enz.
  • 3 sacrale wervels bij honden, vormen het sacrum.
  • Vergroeid met bekkengordel via sacro-iliacale gewrichten.
  • Geen beweging mogelijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat zijn de kenmerken van caudale wervels?

A
  • Aangeduid als Cy of Cd.
  • Aantal varieert: 20-23 bij honden, afhankelijk van ras.
  • Eerste wervels hebben kenmerken zoals processus transversus en foramen vertebrale.
  • Naar de staartpunt worden wervels kleiner en eenvoudiger.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is de functie van de wervelkolom in het bekken?

A

Zorgt voor stabiliteit en overdracht van krachten tussen achterpoten en romp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat betekent “proximaal”?

A

Dichtbij de romp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat betekent “distaal”?

A

Ver van de romp af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Welke botten bevinden zich in de voorpoot van proximaal naar distaal?

A
  1. Schouderblad (scapula)
  2. Opperarm (humerus)
  3. Ellepijp en spaakbeen (ulna en radius)
  4. Pols (carpus)
  5. Haakbeentje (os carpi accessarium)
  6. Middenhandsbeentjes (ossa metacarpalia)
  7. Teenkootjes (phalanges)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Schouderblad

A

scapula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

opperarm

A

humerus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

ellepijp

A

ulna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

spaakbeen

A

radius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

pols

A

carpus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Haakbeentje

A

os carpi accessarium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Middenhandsbeentjes

A

ossa metacarpalia

82
Q

Teenkootjes

A

Phalanges

83
Q

Welke botten bevinden zich in de achterpoot van proximaal naar distaal?

A
  1. Dijbeen (femur)
  2. Scheen en kuitbeen (tibia en fibula)
  3. Voetwortel, hak en hielbeen (tarsus en calcaneus)
  4. Middenvoetsbeentjes (ossa metatarsalia)
  5. Teenkootjes (phalanges)
84
Q

Dijbeen

A

femur

85
Q

scheenbeen en kuitbeen

A

tibia en fibula

86
Q

voetwortel/hak

A

tarsus

87
Q

hielbeen

A

calcaneus

88
Q

middenvoetsbeentjes

A

ossa metatarsalia

89
Q

Welke gewrichten zijn er in de pols?

A
  1. Antebrachiocarpale
  2. Intercarpale
  3. Carpometacarpale
90
Q

Gewrichten van de Hak

A
  1. Tarsocrurale
  2. Proximale en distale intertarsale gewricht
  3. Tarsometatarsale
91
Q

Welke gewrichten bevinden zich in de voorpoot?

A
  • Schoudergewricht
  • Ellebooggewricht
  • Pols
      o Antebrachiocarpale
      o Intercarpale
      o Carpometacarpale
  • Metacarpophalangeal
  • Teengewrichten
       o Proximale en distale interphalangeale 
                gewricht
92
Q

Welke gewrichten bevinden zich in de achterpoot?

A
  • Heupgewricht
  • Kniegewricht
  • Gewrichten tussen tibia en fibula
  • Hak
      o Tarsocrurale
      o Proximale en distale intertarsale gewricht
      o Tarsometatarsale
  • Metatarsophalangeal gewricht
  • Teengewrichten
      o Proximale en distale interphalangeale gewricht
93
Q

Wat zijn de functies van het skelet?

A
  1. Vorm en stevigheid.
  2. Bescherming en ophanging van organen.
  3. Aanhechtingsplaatsen voor spieren.
  4. Beweging.
  5. Voorziet het lichaam van kalk en fosfor.
  6. Bevat rood beenmerg voor bloedcelproductie.
  7. Geel beenmerg slaat vet op als reserve.
94
Q

Waaruit bestaat het skelet?

A
  • Proteoglycanen
  • Collageen
  • 75% water
95
Q

Wat zijn de soorten kraakbeen en hun locaties?

A
  • Hyaline kraakbeen:
    o Embryonaal kraakbeen
    o Luchtpijp, neus, strottenhoofd
    o Gewrichts- en ribuiteinden
  • Elastisch kraakbeen:
    o Oorschelp
    o Strottenklepje
    o Neustussenschot
  • Fibreus/vezelig kraakbeen:
    o Tussenwervelschijven
    o Meniscus
    o Symphysis
96
Q

Wat is blijvend kraakbeen?

A

Kraakbeen dat tijdens de zwangerschap wordt vervangen door beencellen, bijvoorbeeld groeigebieden zoals epifysairschijf en schaambeennaad.

97
Q

Waaruit bestaat been- en kraakbeen?

A
  • 30% trekvaste collageenvezels
  • 70% calciumzouten
98
Q

Wat gebeurt er in botweefsel?

A

Er vindt voortdurend afbraak en opbouw plaats; jaarlijks wordt 10% van het bot vervangen.

99
Q

Wat gebeurt er bij osteoporose?

A

Er ontstaat botontkalking door een disbalans, bijvoorbeeld bij calciumtekort in voeding.

100
Q

Wat zijn osteoclasten?

A

Osteoclasten zijn botafbrekers die gaten maken ter grootte van het osteon. Ze verhogen de calciumspiegel in het bloed.

101
Q

Wat zijn osteoblasten?

A

Osteoblasten zijn botvormers die lamellen afzetten tegen de wanden van gaten.

102
Q

Wat zijn osteocyten?

A

Een ingesloten osteoblast wordt een osteocyt. Osteocyten hebben een sensorische werking en reageren op verhoogde belasting door osteoclasten te remmen en osteoblasten te activeren.

103
Q

Wat gebeurt er met actieve osteocyten bij een botbreuk?

A

Ze kunnen veranderen in osteoblasten om het bot te herstellen.

104
Q

Wat is de functie van een groeischijf?

A

De groeischijf zorgt voor lengtegroei.

105
Q

Hoe zorgen osteoblasten voor groei?

A

Ze zorgen voor een toename in breedte en dikte van botten.

106
Q

Waar bevinden zich groeischijven?

A

Aan de uiteinden van botten, bijvoorbeeld:
* Bij de heup
* Boven de knie
* Onder de knie
* Net boven de enkel

107
Q

Wat zijn de onderdelen van een lang bot?

A
  • Epiphysis: Uiteinden van het bot.
  • Diaphysis: Middendeel van het bot.
  • Metaphysis: Tussen uiteinde en midden van het bot.
108
Q

Epiphysis

A

Uiteinden van het bot.

109
Q

Diaphysis

A

Middendeel van het bot.

110
Q

Metaphysis

A

Tussen uiteinde en midden van het bot.

111
Q

Wat zijn kenmerken van compact bot?

A
  • Bevindt zich aan de buitenzijde van het bot.
  • Bestaat uit osteonen (lamellen met osteocyten rond het Haverse kanaal).
  • Zuurstof en voedingsstoffen worden door Haverse kanalen vervoerd.
  • Cellen zijn verbonden via canaliculi voor transport van voedingsstoffen en afvalstoffen.
112
Q

Wat zijn kenmerken van spongieus bot?

A
  • Heeft lamellen met holtes ertussen.
  • Holtes bevatten rood beenmerg met bloedvaten.
  • Transport van voedingsstoffen gaat direct via bloedvaten.
113
Q

Wat is het beenvlies en wat zijn de functies?

A
  • Het omringt het bot en bevat zenuwrijk weefsel.
  • Pezen van spieren lopen uit in het beenvlies.
  • Osteoblasten in het beenvlies zorgen voor breedtegroei van botten.
114
Q

Wat is de functie van Haverse kanalen?

A

Ze transporteren zuurstof en voedingsstoffen door het bot.

115
Q

Wat zijn canaliculi?

A

Kleine kanaaltjes ( uitlopers van het cytoplasma) die voedingsstoffen, afvalstoffen en mineralen tussen osteocyten transporteren.

116
Q

Wat is articulair kraakbeen?

A

Het is de glijlaag aan het uiteinde van botten, die bescherming biedt aan de randen van gewrichtsbotten.

117
Q

Wat gebeurt er bij een tekort aan eiwitten bij jonge dieren?

A

Er worden te weinig vezels gevormd, waardoor geen kalk en fosfor wordt afgezet. Dit leidt tot bros en breekbaar bot.

118
Q

Wat gebeurt er bij een tekort aan calcium en fosfor?

A

Het bot wordt niet stevig en blijft fragiel en breekbaar.

119
Q

Welke soorten bot zijn er?

A
  1. Compact/massief bot
  2. Spongieus bot
120
Q

Wat is de samenstelling van bot?

A
  • 30% collageenvezels
  • 70% calciumzouten
121
Q

Wat gebeurt er jaarlijks met botweefsel?

A

Ongeveer 10% van het bot wordt vervangen.

122
Q

Wat gebeurt er bij osteoporose?

A

Er ontstaat botontkalking door een disbalans in botafbraak en -opbouw, vaak door calciumtekort.

123
Q

Hoe ontstaat lengtegroei in botten?

A
  1. Botten groeien aan de uiteinden (epifysair schijven).
  2. Kraakbeencellen in de groeischijven vermeerderen zich.
  3. Kraakbeencellen verbenen op de overgang van diafyse naar epifyse.
  4. Dit proces wordt geregeld door groeihormonen vanuit de hypofyse.
  5. Uiteindelijk verbeent de epifysair schijf en sluit deze.
124
Q

Hoe ontstaat diktegroei in botten?

A
  1. Activiteit van osteoblasten:
    o Bevinden zich aan de buitenkant van het bot, onder het periosteum.
    o Leggen botmatrix af, die later verkalkt, waardoor het bot dikker wordt.
  2. Activiteit van osteoclasten:
    o Werken aan de binnenzijde van het bot, langs het endosteum.
    o Breken botweefsel af om de mergholte te vergroten en het bot lichter te maken.
  3. Appositionele groei:
    o Combinatie van osteoblasten en osteoclasten zorgt voor toename in dikte zonder overgewicht van het bot.
125
Q

Groeipijn

A

Enostosis

126
Q

Wat is groeipijn en hoe ontstaat het?

A
  • Groeipijn ontstaat door stuwing op het beenvlies.
  • Relatief nauwe voedingskanalen en vernauwde bloedvaten veroorzaken pijn.
  • Komt voornamelijk voor bij middelgrote tot grote rassen tussen 4-7 maanden.
  • Symptomen: wisselende kreupelheid, algemeen ziek zijn en koorts.
127
Q

Wat zijn kenmerken van holle of pijpbeenderen?

A
  • Massief been om een centrale holte.
  • Uiteinden bestaan uit spongieus been, dunne schacht.
  • Functie: Steun en hefboomwerking.
  • Voorbeelden: Humerus, femur, radius, ulna, tibia, fibula, middenhands- en middenvoetsbeentjes, kootjes.
128
Q

Wat zijn kenmerken van platte beenderen?

A
  • Geen mergholte.
  • Voornamelijk massief bot met een dun laagje spongieus bot.
  • Functie: Aanhechting van spieren en bescherming van organen.
  • Voorbeelden: Schedel, ribben, borstbeen, schouderblad, heupbeenderen.
129
Q

Wat zijn kenmerken van korte beenderen?

A
  • Voornamelijk massief botweefsel met een beetje spongieus bot.
  • Functie: Verdeling van krachten bij mechanische belasting.
  • Voorbeelden: Hand- en voetwortelbeentjes, knieschijf, sesambeentjes.
    Let op: De knieschijf is ook een sesambeentje.
130
Q

Wat zijn kenmerken van onregelmatige beenderen?

A
  • Bestaan uit dun massief bot gevuld met spongieus bot.
  • Voorbeelden: Onder- en bovenkaak, wervels, tongbeen.
131
Q

Welke drie soorten beenverbindingen zijn er?

A
  1. Starre verbindingen
  2. Halfstarre verbindingen
  3. Gewrichten
132
Q

Waaruit bestaan starre verbindingen?

A

Verbindingen uit bindweefsel.

133
Q

Wat zijn de kenmerken van starre verbindingen

A

o Volledige vergroeiing (bekken).
o Naadverbinding (schedelbeenderen).
o Tussen tibia en fibula.

  • Geen beweeglijkheid, wel stevigheid en stabiliteit.
134
Q

Waaruit bestaan halfstarre verbindingen

A

Verbindingen van kraakbeen.

135
Q

Wat zijn de kenmerken van halfstarre verbindingen

A

o Kleine beweging mogelijk (souplesse).
o Voorbeeld: Verbinding ribben met borstbeen, symphysis mandibula (tussen kaakdelen).

136
Q

Wat zijn de eigenschappen van gewrichten

A

Beweeglijke verbindingen tussen botten.

137
Q

Wat zijn de kenmerken van gewrichten

A

o Kraakbeen op gewrichtsuiteinden.
o Gewrichtskapsel dat synovia vormt.

138
Q

Hoe wordt de stabiliteit van een gewricht gewaarborgd?

A

Door banden, spieren, pezen en peesschedes.

139
Q

Welke type gewrichten zijn er

A

Kogelgewricht
Scharniergewricht
Zadelgewricht
Rolgewricht
Straf Gewricht
Ellipsvormig Gewricht

140
Q

Wat is een kogelgewricht?

A

Beweging in alle richtingen mogelijk, zoals bij heup en schouder.

141
Q

Wat is een scharniergewricht?

A

Beweging in één vlak (buigen en strekken), zoals knie, elleboog, kootjes.

142
Q

Wat is een zadelgewricht?

A

Beweging in twee richtingen loodrecht op elkaar, zoals de duim bij mensen of de kaak bij dieren.

143
Q

Wat is een rolgewricht?

A

Draaigewricht rond een lengteas, zoals tussen atlas en draaier of radius en ulna.

144
Q

Wat is een straf gewricht?

A

Past op één manier, met weinig beweging en veel ligamenten, zoals het SI-gewricht.

145
Q

Wat is een ellipsvormig gewricht?

A

Beweging rond meerdere assen, zoals de pols.

146
Q

Wat zijn hulpstukken bij gewrichten en hun functies?

A
  • Meniscus: Imiteert gewrichtskommen.
  • Sesambeentjes: Ontstaan uit peesweefsel, zoals de knieschijf. Veranderen de richting van pezen en kracht.
  • Tussenwervelschijven: Vezelig kraakbeen met zachte kern.
  • Slijmbeurzen: Voorkomen wrijving tussen bot en weke delen.
147
Q

Wat is BOS

A

BOS (Brachycefaal Obstructief Syndroom)

148
Q

Wat zijn anatomische problemen bij brachycefale rassen?

A
  • Vernauwde neusgaten.
  • Te lang en zacht gehemelte.
  • Nauwe of ingeklapte luchtpijp.
149
Q

Wat zijn symptomen van BOS?

A
  • Bemoeilijkte ademhaling (benauwdheid, snurken, hoesten).
  • Zuurstoftekort.
  • Minder eetlust.
150
Q

Wat is een mogelijke oplossing voor BOS?

A

Operatief:
* Verwijden van neusgaten.
* Inkorten van gehemelte.
* Plaatsen van een stent in de luchtpijp.

151
Q

Welke botten van het voorbeen van een paard zijn gelijk aan die van een hond?

A

Het voorbeen van een paard is vanaf de romp tot en met de radius gelijk aan de hond, nl :
* Scapula
* Humerus
* Olecranon
* Radius
* Carpus

152
Q

Wat is bijzonder aan de ulna bij een paard?

A

De ulna is alleen proximaal ontwikkeld en vergroeid met de radius.

153
Q

Wat is bijzonder aan de metacarpus bij een paard?

A
  • Alleen metacarpale 3 is ontwikkeld (pijpbeen).
  • Metacarpale 2 en 4 zijn gereduceerd tot griffelbeentjes.
  • Metacarpale 3 sluit aan op phalangen 1, 2, 3 (kootbeen, kroonbeen, hoefbeen).
154
Q

Wat zijn verschillen in het achterbeen tussen paard en hond?

A
  • Fibula is alleen proximaal aanwezig.
  • Metatarsus is hetzelfde opgebouwd als de metacarpus.
155
Q

Waaruit bestaat de tarsus (spronggewricht)?

A
  • Bestaat uit 3 rijen beentjes.
  • Heeft 4 gewrichtszakken.
156
Q

Hoe heten de gewrichten van de ondervoet van het paard?

A
  1. Kootgewricht/kogel: Metacarpophalangeale gewricht
  2. Kroongewricht: Proximale interphalangeale gewricht
  3. Hoefgewricht: Distale interphalangeale gewricht
  4. 2 proximale sesambeentjes: Aan de achterzijde van het kroongewricht
  5. 1 distaal sesambeentje/straalbeen: Aan de achterzijde van het hoefgewricht
157
Q

Wat is een hoefkatrol?

A

Een artrosevorm door overmatige slijtage aan het straalbeen en de diepe buiger.

158
Q

Wat gebeurt er bij hoefkatrol?

A
  • Er ontstaat overmatige slijtage aan de achterkant van het straalbeen en
    de diepe buiger
  • Er ontstaat wrijving langs bot door de diepe buiger.
  • hierdoor ontstaat er een vernietiging van de hoefkatrol.
159
Q

Wat is de oplossing voor hoefkatrol?

A

Ontstekingsremmers en goed hoefbeslag.

160
Q

Opbouw van de Hoefwand (Proximaal naar Distaal)

A
  1. Kroonrand ( bovenrand hoef): Overgang van huid naar hoorn.
  2. Zoomhoorn: Gevormd door zoomlederhuid. Overgang huid naar hoorn ligt op kroonrand)
  3. Wandhoorn: Gevormd door kroonlederhuid; groeit vanaf de kroonrand over de wandlederhuid naar beneden. Bevat veel harder hoorn. De wandhoorn en wandlederhuid zitten vast door interdigitatie.
161
Q

Wat is interdigitatie?

A

Het in elkaar passen van groeven en hobbels tussen wandhoorn en wandlederhuid.

162
Q

Waar bevindt zich de witte lijn en wat is de samenstelling?

A

Aan de onderkant van de hoef, markeert de grens tussen de draagrand en de zool.
* Samenstelling: de witte lijn is hoorn gemaakt door epitheel van wandlederhuid naar de onderzijde van de hoef.

163
Q

Wat zijn kenmerken van de zool?

A

De zool is concaaf (hol) en raakt de bodem niet.

164
Q

Waaruit bestaat de zool

A

o Zoollederhuid: Tegen de achterzijde van het hoefbeen.
o Straalhoorn: Gevormd door straallederhuid; ligt op het straalkussen.
o Straalkussen: Vet en bindweefsel met fibro-elastische vezels.

165
Q

Waaruit bestaat de hoefkatrol? En waar bevindt zich deze

A
  1. Pees van de diepe buiger.
  2. Bursa podotrochlearis (slijmbeurs onder straalbeen).
  3. Straalbeen en straalbeenligamenten.
  4. Hoefgewricht.

De hoefkatrol ligt onder het straalkussen

166
Q

Wat is de functie van het straalkussen? Waaruit bestaat het?

A

Het vangt klappen op door vervorming. het bestaat uit vet gevuld met fibro elastische vezels

167
Q

Wat zijn hoefballen?

A

Vet en bindweefsel, gelegen achter de straal.

168
Q

Wat zijn kenmerken van hoefkraakbeenderen?

A
  • Vast aan het achterste deel van het hoefbeen.
  • Elastisch en veren mee met beweging.
169
Q

Hoe werkt het hoefmechanisme bij het neerkomen van de voet?

A
  1. Straal en straalkussen worden afgeplat, waardoor druk ontstaat op de steunsels.
  2. Verzenen en hoefkraakbeenderen worden naar buiten geduwd.
  3. Bloed stroomt naar de ruimte rond het hoefbeen en de vaatjes in de lederhuid.
170
Q

Wat gebeurt er bij het optillen van de voet?

A
  1. De voet keert terug in de oorspronkelijke vorm.
  2. Bloed wordt uit de wandlederhuid weggedrukt.
171
Q

Waar bevindt zich het hoefdraagapparaat

A

Bevindt zich aan de achterzijde van het hoefgewricht.

172
Q

Waaruit bestaat het hoefdraagapparaat?

A

o Straalbeen
o 2 proximale ligamenten (straalbeen en kootbeen)
o 1 distaal ligament (straalbeen en hoefbeen)
o Pees van de diepe buiger

173
Q

Wat is de functie van het hoefdraagapparaat?

A
  • Voorkomt overstrekking van het hoefgewricht.
  • Werkt als schokbreker bij neerkomen na een sprong.
174
Q

Wat is overstrekking?

A

Doorzakken in de ondervoet.

175
Q

Waar bevindt zich het kogeldraagapparaat ?

A

Bevindt zich aan de achterzijde van het kogelgewricht.

176
Q

Waaruit bestaat het kogeldraagapparaat?

A

o Sesambeentjes (verbonden door lig. intersesamoïdeum, tendo interosseus, distale sesambanden en andere ligamenten).
o Pezen van de oppervlakkige en diepe buiger.

177
Q

Wat is de functie van het kogeldraagapparaat?

A
  • Beperkt doorzakken van het koot- en kroongewricht.
  • Werkt schokdempend bij neerkomen.
178
Q

Wat is hypertensie?

A

Doorzakken van het kootgewricht.

179
Q

Waar zijn de aanhechtingen van de buigpezen?

A
  • Diepe buiger: Zit vast aan het hoefbeen.
  • Oppervlakkige buiger: Splitst in laterale en mediale tak en hecht aan op de 1e en 2e phalanx.
180
Q

Hoe zijn de buigpezen en griffelbeentjes verbonden?

A
  • De oppervlakkige buigpees omgeeft de diepe buigpees.
  • Metatarsus 2 en 4 (griffelbeentjes) hechten aan koot- en kroonbeen en omvatten de diepe buiger.
181
Q

Waar bevinden zich de strekpezen en waar hechten ze aan?

A
  • Locatie: Dorsale zijde van het been.
  • Voorbeen: M. ext. digitalis communis hecht dorsaal aan het hoefbeen.
  • Achterbeen: M. ext. longus.
  • M. ext. lateralis: Hecht lateraal aan het kootbeen.
182
Q

Waaruit bestaat de knie van het paard?

A
  • Femur en tibia.
  • Patella (in de pees van de quadriceps).
  • 3 patellaire banden (vast aan de tibia).
  • 2 menisci (mediaal en lateraal).
  • 2 kruisbanden.
  • 3 gewrichtszakken:
    o Femero-patellaire gewricht.
    o Mediaal en lateraal gewrichtszak.
183
Q

Wat is een habituele patellafixatie en hoe los je dit op?

A
  • De knie gaat af en toe op slot.
  • Oplossing: Stapjes achteruit zetten.
184
Q

Wat is de functie van het standbeen en hoe werkt het?

A

De functie van het standbeen is de knie op slot zetten

o Patella wordt omhoog getrokken door de M. quadriceps en naar de mediale kant bewogen.
Dmv spanzaagmechanisme wordt de stand van de knie gekoppeld aan de hak.

Loslaten knie:
o Quadriceps wordt aangepannen, de patella wordt opgetrokken en naar de laterale kant getrokken
o Patella komt weer in de trochlea en de knie kan weer buigen net als de hak.

185
Q

Wat is het passieve sta-apparaat en hoe werkt het?

A
  • Functie: Helpt paarden langdurig te staan met minimale spieractiviteit.
  • Werking Voorbeen:
    o Triceps brachii spant aan (van olecranon naar scapula).
    o Pezen en banden fixeren de andere gewrichten.
  • Werking Achterbeen:
    o Heupstrekkers spannen aan.
    o Knie gaat op slot.
    o Gewrichten worden gefixeerd door pezen en banden.
186
Q

Wat is schilderen?

A

Het afwisselen van het standbeen.

187
Q

Wat is een specifiek kenmerk van de lendewervel?

A

De lendewervel heeft een specifiek lange processus transversus

188
Q

Uniek kenmerk C1

A

De eerste halswervel, C1, wordt ook ‘Atlas’ genoemd en vormt de verbinding tussen de wervelkolom en het hoofd en draagt als het ware het hoofd op de wervelkolom.

189
Q

Uniek Kenmerk C2

A

De tweede halswervel, C2, wordt ook ‘axis’ genoemd. Dit is een grote halswervel, die een verticaal uitsteeksel heeft dat eruit ziet als een tand en dan ook ‘dens axis’ genoemd wordt. Deze dens axis zorgt via zijn verbinding met C1 dat het hoofd kan draaien.

Deze twee wervels zijn uniek qua bouw en verschillen hierin van de andere wervels van de wervelkolom.

190
Q

Macrofaag

A

Witte bloedcel

191
Q

Wat is een osteon

A

Osteonen zijn lamellen met osteocyten rondom het Haverse kanaal

192
Q

Waar zitten de groeischijven bij het bot

A

De groeischijven bevinden zich aan de uiteinden van de botten

193
Q

Hoe verlengt een groeischijf het bot

A

In de groeischijf zitten kraakbeencellen, deze vermeerderen zich, de oude cellen verbenen zich en worden bot

194
Q

Wat is het verschil jongen dieren/volwassen dieren (BOT)

A

Jonge dieren hebben meer elastisch vezelmateriaal t.o.v. volwassen dieren

195
Q

Waartoe dient het straalbeen?

A

Het straalbeen zorgt er voor dat de kracht van de diepe buiger wordt afgebogen

196
Q

Benoem :
Wervellichaam
Wervelboog
Wervelgat
Dooruitsteeksel
Dwarsuitsteeksel
Voorste en achterste gewrichtsuitsteeksels

A

Benoem :
Wervellichaam - 1
Wervelboog - 4
Wervelgat - 7
Dooruitsteeksel - 6
Dwarsuitsteeksel 5
Voorste en achterste gewrichtsuitsteeksels -2

197
Q

Waartoe dient het straalbeen?

A

Het straalbeen zorgt er voor dat de kracht van de diepe buiger wordt afgebogen

198
Q

Wat zijn de kenmerken van Cervicale wervels?

A

Goed ontwikkelde processus articularis
atlas
axis

199
Q

Wat is bijzonder aan de axis

A

dens
bedoeld voor nee schudden

200
Q

Wat is er bijzonder aan de atlas

A

geen processus spinosus
ringvormig, geen corpus, achterhoofdsknobbels, ja knikken

201
Q

Wat zijn stalbenen

A

Te weinig beweging en gebruik kunnen maken van hoefmechanisme –> lymfevaten hebben kleppen en die bewegen door beweging van spieren eromheen. Zolang het paard niet genoeg loopt blijft er teveel vocht in het been achter