Marten economie Flashcards

1
Q

anticyclisch overheidsbeleid

A

overheidsmaatregelen gericht op het afremmen van conjunctuurschommelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

arbeidsextensiever

A

de verhouding kapitaal/arbeid wordt groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

arbeidsintensiever

A

de verhouding kapitaal/arbeid word kleiner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

arbeidsproductiviteit

A

de gemiddelde productie per werkende per periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bestedingsevenwicht

A

situatie waarbij de effectieve vraag (EV) presies gelijk is aan de productiecapaciteit (bbp max): bbp max = EV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bestedingsinflatie

A

Stijging van het prijspeil als gevolg van overbesteding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bezettingsgraad

A

getal dat aangeeft hoeveel procent van de productiecapaciteit wordt gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

breedte-investeringen

A

het kopen van niet-productiviteitsverhogende kapitaalgoederen van dezelfde kwaliteit als voorheen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

conjuncturele teruggang

A

situatie waarbij de bestedingen in een periode met overbesteding afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

conjuncturele werkloosheid

A

werkloosheid bij onderbesteding, als de effectieve vraag (EV) meen werkelijke productie (bbp) kleiner zijn dan de productiecapaciteit (bbp max)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conjuncturele werkloosheid

A

werkloosheid bij onderbesteding, als de effectieve vraag (EV) meen werkelijke productie (bbp) kleiner zijn dan de productiecapaciteit (bbp max)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conjunctuurbeleid

A

overheidsmaatregelen gericht op beinvloeding van de bestedingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

conjunctuurklok

A

maandelijkse door het CBS opgestelde beschrijving van de conjunctuur met behulp van een aantal cunjunctuurindicatoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

convergentie inkomens

A

de inkomenskloof tussen landen wordt kleiner doordat de economische groei in de armere landen groter is dan de rijkere landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

demping conjunctuur

A

afremming van conjunctuurschommelingen onder invloed van progressieve belastingheffing en het stelsel van sociale zekerheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

diepe-investeringen

A

productiviteitsverhogende investeringen die leiden tot besparingen op arbeid, kapitaal of natuurlijke hulpbronnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

divergentie inkomens

A

de inkomenskloof tussen landen wordt groter doordat de economische groei in de rijkere landen groter is dan in de armere landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

economisch herstel

A

toename van de bestedingen en productie in geval van onderbesteding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

effectieve vraag (EV)

A

consumptie gezinnen (C) + Particuliere investeringen (I) + Overheidsbestedingen (O) + Export (E) - import (M).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoogconjunctuur

A

situatie waarbij de bestedingen in een periode met onderbesteding toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

human capital

A

menselijke kapitaal als aanduiding van investeringen in jezelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kapitaalextensiever

A

de verhouding kapitaal/arbeid wordt groter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kapitaalproductiviteit

A

de gemiddelde productie per eenheid kapitaal per jaar.

24
Q

krimp

A

economische neergang met daling van het reele bbp

25
laagcunjunctuur
economische neergang. ookwel economische krimp genoemd.
26
onderbesteding
situatie waarbij de effectieve vraag (EV) en werkelijke productie (bbp) kleiner zijn dan de productiecapaciteit (bbp max).
27
mechanisatiegraad
de verhouding kapitaal/arbeid
28
overbesteding
situatie waarbij de effectieve vraag groter is dan de | productiecapaciteit: bbp = EV > bbp max.
29
overcapaciteit
niet volledig gebruiken van de productiecapaciteit.
30
procesinnovatie
invoering van technologische vernieuwingen in het productieproces.
31
procyclisch beleid
overheidsmaatregelen die de conjunctuurschommelingen verstreken.
32
productiecapaciteit
de hoeveelheid producten die in een jaar maximaal kan worden geproduceerd.
33
recessie
een periode met minimaal twee kwartalen economische krimp (CBS).
34
structurele ontwikkeling
de ontwikkeling van de hoeveelheid, de kwaliteit en de onderlinge samenhang van de productiefactoren in een land.
35
structuurbeleid
overheidsmaatregelen gericht op beinvloeding van de omvang, de kwaliteit en de onderlinge afstemming van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur.
36
structuurbeleid
overheidsmaatregelen gericht op beinvloeding van de omvang, de kwaliteit en de onderlinge afstemming van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur.
37
participatiegraad netto
werkzame beroepsbevolking als percentage van de bevolking tussen de 15 en 75 jaar.
38
ruime arbeidsmarkt
arbeidsmarktsituatie waarbij de vraag van werkgevers kleiner is dan het aanbod van arbeidskrachten.
39
seizoenswerkloosheid
werkloosheid doordat sommige werkzaamheden aan bepaalde seizoenen zijn gebonden.
40
structurele werkloosheid
werkloosheid veroorzaakt door veranderingen in het productieproces.
41
verborgen werkgelegenheid
alle niet-geregistreerde werkgelegenheid
42
verborgen werkloosheid
alle niet-geregistreerde werkloosheid.
43
werkloosheidspercentage
werkloze beroepsbevolking als percentage van de beroepsbevolking.
44
werkloze beroepsbevolking
alle personen die: 1 minimaal 15 jaar ouder zijn en jonger dan 75 jaar; 2 een baan zoeken van minimaal 1 uur per week; 3 daarvoor onmiddellijk beschikbaar zijn'4 nu niet of minder dan 1 uur per week werken.
45
werkzame beroepsbevolking
alle personen tussen 15 en 75 jaar die tenminste 1 uur per wek werken in de formule sector.
46
wrijvingswerkloosheid
tijdelijke werkloosheid die ontstaat als mensen van baan veranderen of net van school komen en nog bezig zijn een baan te zoeken.
47
beroepsbevolking
alle personen tussen de 15 en 75 jaar die tenminste 1 uur per week betaald werk verrichten of betaald werk zoeken in de formele factor (bedrijven en overheid) en daarvoor direct beschikbaar zijn.
48
conjuncturele werkloosheid
werkloosheid veroorzaakt door (tijdelijke) afnemende bestedingen waardoor de productiecapaciteit niet helemaal wordt benut.
49
deelnemingspercentage bruto
beroepsbevolking als percentage van de bevolking tussen de 15 n 75 jaar.
50
deelnemingspercentage netto
werkzame beroepsbevolking als percentage van de bevolking tussen de 15 wn de 75 jaar.
51
frictiewerkloosheid
tijdelijke werkloosheid die ontstaat als mensen van baan veranderen of net van school komen en nog opzoek zijn naar een baan.
52
gespannen arbeidsmarkt
arbeidsmarktsituatie waarbij de vraag van werkgevers groter is dan het beschikbare aanbod van arbeidskrachten.
53
kwalitatieve structurele werkloosheid
werkloosheid doordat opleidingen, vaardigheden en eisen van de werkzoekenden niet aansluiten bij de vraag van de werkgevers.
54
krappe arbeidsmarkt
arbeidsmarktsituatie waarbij de vraag van werkgevers groter is dan de beschikbare aanbod van de arbeidskrachten.
55
kwantitatieve structurele werkloosheid
werkloosheid doordat de productiecapaciteit in de bedrijven en bij de overheid te klein is om de hele beroepsbevolking in te schakelen.
56
participatiegraad bruto
beroepsbevolking als percentage van de bevolking tussen de 15 en de 75 jaar.