Listening test Flashcards
1
Q
Jaren
A
Years
2
Q
Tegen
A
Against
3
Q
Vandaan
A
From
4
Q
Allerlai
A
All sorts of (…)
5
Q
Rode
A
Red
6
Q
Middernacht
A
Midnight
7
Q
Politiek
A
Politics
8
Q
Voltrekt
A
To perform/commemorate/execute something
9
Q
Meest
A
Most
10
Q
Spreken zich uit
A
Speak out
11
Q
Waarom
A
Why
12
Q
Kruiden
A
Spices
13
Q
Land
A
Land, Country
14
Q
Warme
A
Warm
15
Q
Grote
A
Great/large
16
Q
Willen
A
Want/Wish
17
Q
Iedereen
A
Everyone
18
Q
Burgerlijk
A
Middle-class
19
Q
Mogelijk
A
Possible
20
Q
Gesloten
A
Closed
21
Q
Later
A
Later
22
Q
Scholden/Schelden
A
Curse/Swear
23
Q
Voetball
A
Football
24
Q
Pit
A
Pit
25
Gerechten
Dishes
26
Mening
Opinion
27
Gelijk
Slick/Equal
28
Trouwen
Marry
29
Boom
Tree
30
Vooral
Especially/Particularly
31
Ieder
Every
32
Homohuwelijk
Gay
33
Iemand
Someone
34
Scheldwoord
Insult
35
Leuk
Nice
36
Vrij
Free
37
Liberaal
Liberal
38
Ontstond / Ontstaan
Origin
39
Gaan
Go
40
Hetzelfde
The same
41
Regenboogband
Rainbowband
42
Voetbalveld
Football field
43
Zomaar
Just like that
44
Overheid
Government
45
Protesteren
Protest
46
Discussies
Discussions
47
Geslacht
Generation
48
Gevaarlijk
Dangerous
49
Kans
Possibility
50
Namelijk
Namely
51
Gearresteerd
Arrested
52
Pal
Directly
53
Vooraf
Beforehand
54
Eerste
First
55
kijken
to watch
56
lees
read
57
loop
walks
58
zit
sit
59
leren
learns
60
Hij
He
61
Zij
She/them
62
Wij
We
63
Jij
You (informal)
64
u
You (formal sing & pl)
65
Jullie
You (informal pl)
66
Ik
I
67
Getrouwd
Married
68
samen
together
69
veel op
looks like
70
mij
me
71
erg
very
72
grappig
funny
73
niet
not
74
daarentegen
however
75
naast
alongside
76
hond
dog
77
vacht
fur
78
lief
sweet /loved
79
buiten
outside
80
binnen
inside
81
vaak
often
82
jaagt
chase
83
konijnen
rabbits
84
hoe heet jij?
who are you? (whats your name)
85
wie ben jij?
who are you? (whats your name)
86
wat is jouw naam?
whats your name?
87
ik heet...
ik ben...
mijn naam is...
i am/ my name is...
88
waar kom jij?
where are you from?
89
waar kom je vandaan?
where are you from?
90
ik kom uit...
I am from...
91
waar ben jij/je geboren?
where were you born?
92
ik ben geboren in...
i was born in...
93
wat is jouw nationaliteit?
what is your nationality?
94
waar komt jouw vader en moeder vaandaan?
where do your father and mother come from?
95
jouw
address someone younger
96
uw
formal address to someone mid-sentence
97
waar woon jij?
where do you live?
98
welke talen spreek jij?
which languages do you speak?
99
hoe oud ben jij?
how old are you?
100
heb jij broers of zussen?
do you have any brothers or sisters?
101
spelen
play
102
mensen
people
103
dieren
animals
104
dingen
things
105
klein
little
106
groot
big
107
dun
skinny
108
lelijk
ugly
109
mooi
beautiful
110
oud
old
111
jong
young
112
snel
fast
113
duur
expensive
114
stoer
cool/grave
115
zwart
black
116
zacht
soft
117
blij
happy
118
vies
dirty
119
wit/witte
white
120
brown
bruin
121
blauw
blue
122
wat is uw telefoonnummer?
what is your telephone number?
