level 1,2,7,8 Flashcards

1
Q

goederen en diensten

A

bestaan uit de gezinnen die arbeid leveren uit de bedreven, de overheid en het buitenland die goederen en dienstenstroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geldstroom

A

geldbedragen die ergens naar toe gaan
Voorbeeld: ‘Inkomsten van de Nederlandse universiteiten komen uit de eerste geldstroom (inkomsten uit de rijksbijdrage),

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bbp

A

bruto binnenlandse producten:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bruto toegevoegde waarde

A

het verschil tussen de marktwaarde van de in één jaar geproduceerde goederen en diensten en de marktwaarde van de in het productieproces verbruikte goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

toegevoegde waarde

A

het verschil tussen de marktwaarde van productie en de daarvoor ingekochte grondstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

netto toegevoegde waarde

A

De waarde die wordt toegevoegd minus de bedragen die gereserveerd worden voor vervanging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

omzet

A

het totale bedrag aan inkomsten uit de verkoop van producten en diensten in een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

afschrijving

A

is de boekhoudkundige toewijzen van kosten van en kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

formule omzet

A

Omzet=
Aantal verkochte eenheden × Prijs per eenheid
( p x q )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

economische kringloop

A

is een schematische voorstelling van goederen en dienstenstroom , geldstroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rente

A

de kosten die je betaalt om geld te lenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

huur

A

is het beloning voor het beschikbaar stellen van kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

loon

A

isde betaling voor aarbied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

winst

A

is het financiële overschot van een bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

pacht

A

de huur die je ontvangt in gebruik stellen van je grond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

consument

A

koper

17
Q

producent

A

verkoper/ aanbieder

18
Q

markt

A

is het geheel van alle kopers en verkoper van een bepaalde goederen of diensten

19
Q

aanbieders

A

verkopers

20
Q

monopolie

A

een situatie waarin één bedrijf een bepaalde sector volledig domineert en dus geen concurrentie heeft

21
Q

opbrengst formule

A

aantal verkocht product maal de verkoopprijs van het product

22
Q

kost

A

zijn de totale uitgave

23
Q

de afzet formule

A

= aantal verkochte eenheid

24
Q

verlies

A

is als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten