LET V2 Toets Flashcards

1
Q

Fonologisch niveau is?

A

Uitspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Morfologisch niveau is?

A

Opbouw van woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Syntactisch niveau is?

A

Volgorde van woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Semantisch niveau is?

A

Betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pragmatisch niveau is?

A

Gebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Orthografisch niveau is?

A

Spelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Metalinguïstisch bewustzijn is?

A

Vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Foneem is?

A

Klank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Morfeem is?

A

Het kleinste betekenisdragende element van taal (woord of woorddeel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vervoeging is?

A

Verbuiging van een werkwoord (loop - loopt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verbuiging is?

A

Samenvoegen van een vrij en gebonden morfeem zonder een nieuw woord te creëren (boom - boompje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Afleiding is?

A

Samenvoegen van een vrij en gebonden morfeem zodat er een nieuw woord ontstaat (weiger - weigering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Samenstelling is?

A

Twee lossen woorden worden samengevoegd tot een nieuw woord (fiets + bel = fietsbel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antoniemen is?

A

Woorden met een tegenstelling (ziek - gezond)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Synoniemen is?

A

Woorden met een zelfde betekenis (fiets - rijwiel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hyponiemen is?

A

Woorden met een onderdeel van (bloem - hyacint)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Register is?

A

Taalgebruik dat bij een bepaalde situatie en vaak ook een bepaalde groep hoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Homofoon is?

A

Woord die hetzelfde klinken maar iets anders betekent (Zweed - zweet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Homograaf is?

A

Woord die je hetzelfde spelt, maar anders uitspreekt (kantelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Standaardtaal is?

A

De taal die wordt gebruikt bij de overheid, media en het onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fae van geletterdheid + leeftijd/groep is?

A
Ontluikende geletterdheid (0 - 4 jaar)
Beginnende geletterdheid (groep 1 t/m 3)
Gevorderde geletterdheid (na groep 3)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Pseudolezen is?

A

Het imiteren van voorleesgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Fonologisch bewustzijn is?

A

Het vermogen om te kunnen reflecteren op de klankvorm van taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Auditieve vaardigheden zijn (6)?

A
Auditieve objectivatie
Auditieve discriminatie
Auditieve analyse
Auditieve synthese
Temporeel ordenen
Klankpositie bepalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Visuele vaardigheden zijn (5)?

A
Visuele discriminatie
Visuele analyse
Visuele synthese
Spatieel ordenen
Letterpositie bepalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Creatieve constructietheorie is?

A

Kinderen imiteren de taal niet, maar beschikken over een aangeboren taalleervermogen waarmee ze op een creatieve manier zinnen bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Interactionele benadering is?

A

Het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen het kind en andere moedertaalsprekers is belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Prelinguale fase (4) is?

A
  • Huilen
  • Vocaliseren
  • Vocaal spel
  • Brabbelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Linguale fase (3) is?

A
  • Vroeglinguale fase
  • Differentiatiefase
  • Voltooingsfase
30
Q

Simultane tweetaligheid is?

A

Iemand leert 2 talen tegelijk

31
Q

Succesieve tweetaligheid is?

A

Leert een 2e taal nadat ze de moedertaal beheerst

32
Q

Inferentiefout is?

A

Fouten die voortkomen uit de verschillen tussen de 1e en 2e taal

33
Q

Luisterstrategie (4) is?

A
  • Globaal luisteren
  • Intensief luisteren
  • Gericht luisteren
  • Kritisch luisteren
34
Q

Spreekdoel (4) is?

A
  • Amuseren
  • Informeren
  • Instrueren
  • Overtuigen
35
Q

Mentaal lexicon is?

A

Woordgeheugen

36
Q

Identiteiten van een woord (7) is?

A
  • Akoestische identiteit
  • Articulatorische identiteit
  • Fonologische identiteit
  • Morfologische identiteit
  • Semantische identiteit
  • Syntactische identiteit
  • Pragmatische identiteit
37
Q

Diepe woordkennis is?

A

De betekenis van woorden die de leerlingen al kennen steeds verder uitdiepen

38
Q

Productieve woordenschat is?

A

De woorden die kinderen gebruiken om met anderen te communiceren

39
Q

Receptieve woordenchat is?

A

Woorden die kinderen begrijpen of waarvan ze de betekenis kennen

40
Q

Principes van woordenschatverwerving (3) is?

A
  • Labelen
  • Categoriseren
  • Netwerkopbouw
41
Q

Woordleerstrategieën (4) is?

A
  • Analyseren van een woord
  • Gebruik maken van de verbale en non-verbale context
  • Gebruik maken van een bron in de 1e of 2e taal
  • Letten op overeenkomsten in de 1e of 2e taal
42
Q

Vaktaalwoorden is?

A

Begrippen die specifiek zijn voor een bepaald vakgebied

43
Q

Schooltaalwoorden is?

A

Abstracte begrippen die de leerlingen moeten kennen om onderwijs te kunnen volgen

44
Q

Inhoudswoorden is?

A

Woorden met inhoudelijk duidelijke begrippen zoals: zelfstandig naamwoord of werkwoord

45
Q

Functiewoorden is?

A

Woorden die een talige relatie weergeven zoals: lidwoorden en voegwoorden

46
Q

Signaalwoorden is?

A

Woorden die de lezer informatie geven over relaties in de tekst

47
Q

Studerend lezen is?

A

Informatie die je leert onthouden en gebruiken

48
Q

Leesstrategieën (11) is?

A

1 Bepalen leesdoel
2 Leggen en afleiden van verbanden
3 Voorspellen van informatie
4 Het maken van voorstellingen
5 Opsporen van de structuur
6 Herkennen van de tekstsoort
7 Vinden van het thema of de hoofdgedachte
8 Zelf stellen en beantwoorden van vragen
9 Plannen, sturen, bewaken en corrigeren van het eigen leesgedrag
10 Beoordelen van de teksten op hun waarde
11 Reflecteren op eigen leesactiviteiten en hun resultaten

49
Q

Leesstrategie is?

A

Hulpmiddel dat de lezer kan inzetten om de tekst te begrijpen

50
Q

Leesdoel (4) is?

A
  • Informatie zoeken
  • Mening vormen
  • Ontspannen
  • Een handeling uitvoeren
51
Q

Tekstsoort (5) is?

A
  • Verhalende tekst
  • Informatieve tekst
  • Beschouwende tekst
  • Directieve tekst
  • Argumentatieve tekst
52
Q

Perceptie is?

A

Informatie via de zintuigen door de hersenen

53
Q

Cognitie is?

A

De manier waarop onze hersens nieuwe info koppelen aan bestaande info

54
Q

Schrifsoorten (3) is?

A
  • Pictografisch schrift
  • Logografisch schrift
  • Alfabetisch schrift
55
Q

Spellingsprincipes (4) is?

A
  • Fonologisch principe
  • Morfoloigsch principe
  • Sylllabisch principe
  • Etymologisch principe
56
Q

Spellingsstrategieën (2) is?

A
  • Directe spellingsstrategie

- Indirecte spellingsstrategie

57
Q

Indirecte spellingsstrategieën (5) is?

A
  • Fonologische spellingsstrategie
  • Woordbeeldstrategie
  • Regelstrategie
  • Analogiestrategie
  • Hulpstrategie
58
Q

Strategieën technisch lezen (5) is?

A
  • Elementaire leeshandeling
  • Lezen met behulp van de visuele woordvorm
  • Lezen met behulp van klankclusters en spellingpatronen
  • Lezen met behulp van morfologische analsye
  • Lezen met behulp van de context
59
Q

Bottom-up model is?

A

De lezer begint met het lezen van de letters, dan woord opbouw, woordgroepen en geeft tot slot betekenis aan de zin

60
Q

Top-down model is?

A

Lezer maakt gebruik van zijn voorkennis en context

61
Q

Interactieve model is?

A

Interactie tussen het top-down- en bottom-up model

62
Q

Functies van taal (3) is?

A
  • Communicatieve functie
  • Conceptualiserende functie
  • Expressieve functie
63
Q

Schrijfstrategieën (2) is?

A
  • Vertellend schrijven

- Denkend schrijven

64
Q

Schrijfvaardigheden (6) is?

A
  • Bepalen doel, publiek en tekstsoort
  • Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud
  • Structureren van de tekst
  • Formuleren
  • Resiveren
  • Verzorgen van de tekst
65
Q

Structuren van een tekst (3) is?

A
  • Stapel structuur
  • Verhaal structuur
  • Betoog structuur
66
Q

Literaire genre is?

A

Teksten met dezelfde kenmerken

67
Q

Functies van jeugdliteratuur (6) is?

A
  • Ontspannende functie
  • Creatieve functie
  • Emotionele functie
  • Informatieve functie
  • Opvoedende functie
  • Esthetische functie
68
Q

Beoordelen van jeugdliteratuur (3) is?

A
  • Literaire criteria
  • Pedagogische criteria
  • Ideologische criteria
69
Q

Cognitieve taalfuncties (3) is?

A
  • Rapporteren
  • Redeneren
  • Projecteren
70
Q

Sociale taalfuncties (4) is?

A
  • Zelfhandhaving
  • Zelfsturing
  • Sturing van anderen
  • Structurering van een gesprek
71
Q

Strategieën om woordbetekenis te onthouden (3) is?

A
  • Herhalen en opschrijven
  • Ophalen uit het geheugen
  • Woord produceren