Lessons 1-10 Flashcards
Vocabulary
1
Q
maken
A
faire
2
Q
beloven
A
promettre
3
Q
vergeten
A
oublier
4
Q
pakken
A
saisir, prendre
5
Q
nemen
A
prendre
6
Q
aandoen
A
put on (phrasal, transitive, separable verb)
7
Q
uitzetten
A
expand, grow, enlarge
8
Q
ontkomen
A
escape, get away
9
Q
huilen
A
cry
10
Q
blijven
A
stay
11
Q
het raam, ramen
A
fenêtre
12
Q
de boom, bomen
A
arbre
13
Q
de muur, muren
A
mur
14
Q
de straat, straten
A
rue
15
Q
de kaart, karten
A
carte
16
Q
de man, mannen
A
homme
17
Q
de school, scholen
A
école
18
Q
de klas, klassen
A
classe
19
Q
de wolk, wolken
A
nuage
20
Q
de mens, mensen
A
être humain
21
Q
de kast, kasten
A
armoire
22
Q
het bos, bossen
A
bois
23
Q
de boekenkast
A
étagère à livres
24
Q
de bank, banken
A
banc ou canapé
25
de lamp, lampen
lampe
26
het schrift, schriften
cahier ou texte, écriture à la main, police
27
de lerares, leraressen
professeure
28
het huis, huizen
maison
29
de reis, reizen
voyage, trajet
30
de roos, rozen
rose
31
de druif, druiven
raisin
32
de brief, brieven
lettre
33
de naam, de voornaam, de achternaam
nom, prénom, nom de famille
34
heten
s'appeler
35
werken
travailler
36
de baan
l'emploi
37
de student
l'étudiant
38
de werkstudent
l'étudiant salarié
39
het meisje
la (petite) fille
40
het zusje, de zus
la (petite) soeur, la soeur
41
de broer
le frère
42
de jongen
le garçon
43
de zoon
le fils
44
de dochter
la fille
45
de ouders
les parents
46
de vriendin
l'amie
47
nog
encore
48
pas
seulement, ne...que
49
al
déjà
50
vinden
trouver
51
zoeken
chercher
52
schrijven
écrire
53
bellen
appeler au téléphone
54
spreken
parler
55
kunnen
pouvoir
56
praten
parler, bavarder
57
de winkel
le magasin
58
de supermarkt
le supermarché, la supérette
59
leuk
agréable
60
graag
volontiers
61
altijd
toujours
62
het telefoonnummer
le numéro de téléphone
63
vandaag
aujourd'hui
64
morgen
demain
65
weer
de nouveau
66
ik heb het druk
je suis très occupée
67
Ja, u spreekt met [...]
oui allô, [...] à l'appareil
68
anders
autre(ment), sinon
69
iets
quelque chose
70
anders nog iets ?
et avec ça ?
71
helpen
aider, servir
72
willen
vouloir
73
nemen
prendre
74
pakken
saisir, prendre
75
zien
voir
76
de kilo
le kilo
77
de tomaat (tomaten)
tomate(s)
78
de aardappel
pomme de terre
79
de sperzieboon
le haricot vert
80
de boon
le haricot
81
geen
ne pas
82
dan
alors
83
het blik
boîte de conserve
84
daar
là-bas
85
de koffie
café
86
de thee
thé
87
voor
pour
88
gelukkig
heureusement
89
gauw
bientôt
90
dichtbij
proche, courte distance
91
verdienen
gagner (salaire)
92
de dag
le jour
93
de ochtend/morgen
le matin
94
de middag
l'après-midi
95
de avond
le soir
96
de nacht
la nuit
97
vandaag
aujourd'hui
98
vanmorgen
ce matin
99
vanmiddag
cet après-midi
100
vanavond
ce soir
101
vannacht
cette nuit
102
slecht
bad, poor, wrong
103
lelijk
niet mooi, ugly
104
koud
cold
105
veel
a lot, much,
often, frequently
