Lessons 1-10 Flashcards
Vocabulary
maken
faire
beloven
promettre
vergeten
oublier
pakken
saisir, prendre
nemen
prendre
aandoen
put on (phrasal, transitive, separable verb)
uitzetten
expand, grow, enlarge
ontkomen
escape, get away
huilen
cry
blijven
stay
het raam, ramen
fenêtre
de boom, bomen
arbre
de muur, muren
mur
de straat, straten
rue
de kaart, karten
carte
de man, mannen
homme
de school, scholen
école
de klas, klassen
classe
de wolk, wolken
nuage
de mens, mensen
être humain
de kast, kasten
armoire
het bos, bossen
bois
de boekenkast
étagère à livres
de bank, banken
banc ou canapé
de lamp, lampen
lampe
het schrift, schriften
cahier ou texte, écriture à la main, police
de lerares, leraressen
professeure
het huis, huizen
maison
de reis, reizen
voyage, trajet
de roos, rozen
rose
de druif, druiven
raisin
de brief, brieven
lettre
de naam, de voornaam, de achternaam
nom, prénom, nom de famille
heten
s’appeler
werken
travailler
de baan
l’emploi
de student
l’étudiant
de werkstudent
l’étudiant salarié
het meisje
la (petite) fille
het zusje, de zus
la (petite) soeur, la soeur
de broer
le frère
de jongen
le garçon
