Lesson 10-20 Flashcards
blijf maar stan (blijf staan)
reste où tu es/ne bouge pas
voor // achter
devant // derrière
vooraan // achteraan
en avant // en arrière
hard // zacht
dur // doux, doucement
nog niet, geen // al
pas encore, aucun // déjà
leuk // vervelend
agréable // ennuyeux
Die ken je nog niet
Tu ne le connais pas encore
eigenlijk
en fait, au juste
dagen van de week
maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
de maanden
januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december
genoeg
assez, suffisant
genoeg zijn
être suffisant, suffire
nodig hebben
avoir besoin
vertrekken
quitter, laisser
ophalen
soulever, ramasser
de trein
le train
de fiets
le vélo
de bus
le bus
de metro
métro
de auto
la voiture
het vliegtuig
l’avion
het weer
la météo/le temps
wat voor weer is het ?
quel temps fait-il ?
het is warm // koud
il fait chaud // froid
