Lesson 3 - to be (zijn) + professions Flashcards
1
Q
zijn
A
(to be)
ik ben
jij bent
hij is
zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
u bent
2
Q
de leraar
A
the teacher (man)
3
Q
de lerares
A
the teacher (woman)
4
Q
blij
A
happy
5
Q
leuk
A
funny
6
Q
mooi
A
pretty
7
Q
oud
A
old
8
Q
jong
A
young
9
Q
de voetballer
A
the football player
10
Q
de premier
A
the prime minister
11
Q
de student
A
the student
12
Q
de leerling
A
the scholar
13
Q
jij bent blij met het huis
A
you are happy with the house
14
Q
ik ben een student Nederlands
A
I am a Dutch student
15
Q
Volendan
A
fish village close to Amsterdam