Les Verbes- Problèmes - 3 Flashcards
Een verkoudheid opgelopen
Attraper in rhume
Het warm/koud hebben
Avoir Chaud/froid
Koorts hebben
Avoir de la fièvre
Zich misselijk voelen
Avoir des nausées
Duizelig zijn
Avoir des vertiges
Griep hebben
Avoir la grippe
Zich draaierig voelen
Avoir la tête qui tourne
Een gebroken arm hebben
Avoir la bras cassé
Een verstopte neus
Avoir le nez bouché
Een loopneus hebben
Avoir le nee qui coule
Er slecht uitzien
Avoir mauvais mine
(Zich) verwonden
(Se) blesser
Pijn doen
Faire mal
(Zich) krabben
(Se) gratter
Voorschrijven
Prescrire
Bloeden
Saigner
Zich verbranden
Se brûler
(Zijn arm) breken
Se casser (le bras)
Zich snijden (in)
Se couper (à)
Zich pijn doen (aan)
Se faire mal (à)
(Zijn enkel) verstuiken
Se fouler (la cheville)
Zich slecht voelen
Se sentir mal
Flauwvallen
S’évanouir
Vallen
Tomber
Ziek worden
Tomber malade
Hoesten
Tousser
Overgeven
Vormir