Les Verbes- Problèmes - 3 Flashcards
1
Q
Een verkoudheid opgelopen
A
Attraper in rhume
2
Q
Het warm/koud hebben
A
Avoir Chaud/froid
3
Q
Koorts hebben
A
Avoir de la fièvre
4
Q
Zich misselijk voelen
A
Avoir des nausées
5
Q
Duizelig zijn
A
Avoir des vertiges
6
Q
Griep hebben
A
Avoir la grippe
7
Q
Zich draaierig voelen
A
Avoir la tête qui tourne
8
Q
Een gebroken arm hebben
A
Avoir la bras cassé
9
Q
Een verstopte neus
A
Avoir le nez bouché
10
Q
Een loopneus hebben
A
Avoir le nee qui coule
11
Q
Er slecht uitzien
A
Avoir mauvais mine
12
Q
(Zich) verwonden
A
(Se) blesser
13
Q
Pijn doen
A
Faire mal
14
Q
(Zich) krabben
A
(Se) gratter
15
Q
Voorschrijven
A
Prescrire