Les verbes on -er Flashcards
1
Q
houden van
A
aimer
2
Q
kijken naar
A
regarde
3
Q
spelen
A
jouer
4
Q
helpen
A
aider
5
Q
surfen
A
surfer
6
Q
luisteren naar
A
écouter
7
Q
wonen
A
habiter
8
Q
koken
A
cuisiner
9
Q
werken
A
travailler
10
Q
naar boven gaan , instappen
A
monter
11
Q
tekenen
A
dessiner
12
Q
dol zijn op
A
adorer
13
Q
vertellen
A
raconter
14
Q
dansen
A
danser
15
Q
meebrengen
A
apporter
16
Q
sluiten
A
fermer
17
Q
bezoeken
A
visiter
18
Q
winnen
A
gagner
19
Q
terugkeren
A
rentrer
20
Q
knutselen
A
bricoler
21
Q
beoefenen
A
étudier
22
Q
aankomen
A
arriver
23
Q
geven
A
donner
24
Q
praten over/met
A
parler à
25
Q
babbelen
A
bavarder