les 4 Flashcards
1
Q
Vad vill du äta ikväll?
A
Wat wil jij vanavond eten?
2
Q
Vad vill du göra i helgen?
A
Wat wil jij in het weekend doen?
3
Q
Var vill du åka på semestern?
A
Waar wil jij in de vakantie naartoe gaan?
4
Q
äggen
A
de eieren
5
Q
smöret
A
de boter
6
Q
pizzan
A
de pizza
7
Q
grönsakerna
A
de groenten
8
Q
fisken
A
de vis
9
Q
osten
A
de kaas
10
Q
potatisen
A
de aardappels
11
Q
köttet
A
het vlees
12
Q
koppen
A
het kopje
13
Q
glaset
A
het glas
14
Q
flaskan
A
de fles
15
Q
burken
A
het blikje