Les 2: vocabulary Flashcards
1
Q
gelijkaardig, hetzelfde
A
equivalent
2
Q
gebrek
A
impairment
3
Q
spons
A
sponge
4
Q
absorberen
A
to soak up
5
Q
vol met water
A
waterlogged
6
Q
een nachtje doordoen
A
pulling an all-nighter
7
Q
momentopname
A
snapshot
8
Q
tekort
A
deficit
9
Q
verlies
A
deprivation
10
Q
iets heel goed doen
A
to ace something
11
Q
stoppen, aflsuiten
A
to shut down
12
Q
spoel
A
spindle
13
Q
overdragen
A
to transact
14
Q
gevolgen, impicaties
A
implications
15
Q
vervagen
A
to fade
16
Q
samen voorkomen
A
to co-occur
17
Q
met elkaar in verband brengen
A
to interrelate
18
Q
lichtpuntje
A
silver lining
19
Q
duivels
A
fiendishly
20
Q
stomp, zwak
A
blunt
21
Q
versterken
A
to amplify
22
Q
redden
A
to salvage
23
Q
zomer- wintertijd
A
daylight savings time
24
Q
volgende
A
subsequent
25
kankerverwekkend
carcinogen
26
verontrustwekkend
disquieting
27
wegvreten, eroderen
to erode
28
verstoren
to distort
29
ongedeert
unscated
30
regelmatigheid
regularity
31
verankeren
to anchor
32
decimering, vernietigen
to decimate
33
rechten opeisen
to reclaim your right
34
stigma, schandvlek
stigma