Les 1a Flashcards
1
Q
la fermata del tram
A
de tramhalte
2
Q
il signore
A
de meneer
3
Q
buongiorno
A
goedendag
4
Q
la signora
A
de mevrouw
5
Q
salve
A
goedendag (informeel)
6
Q
bene
A
goed
7
Q
grazie
A
dankje / dankuwel
8
Q
e
A
en
9
Q
Lei
A
u
10
Q
non c’è male
A
niet slecht
11
Q
scusi
A
pardon
12
Q
chi
A
wie
13
Q
sono
A
ik ben
14
Q
un collega
A
een collega
15
Q
olandese
A
Nederlands, Nederlander
16
Q
piacere!
A
aangenaam!
17
Q
qui
A
hier
18
Q
a Milano
A
in Milaan
19
Q
per
A
voor
20
Q
il lavoro
A
het werk
21
Q
vero?
A
nietwaar?
22
Q
vero
A
echt, waar
23
Q
ripetere
A
herhalen
24
Q
per favore
A
alsjeblieft / alstublieft (als je iets vraagt)
25
parlare
spreken
26
italiano
Italiaans, Italiaan
27
certo
zeker / natuurlijk
28
Italia
Italië
29
normalmente
normaal (bijwoord)
30
sì
ja
31
ma
maar
32
adesso
nu
33
la vacanza
de vakantie
34
ecco
kijk
35
arrivare
aankomen
36
il tram
de tram
37
allora
nou, dan
38
arrivederci / arrivederLa
tot ziens