les 16 tijd Flashcards
1
Q
kalendertijd
A
de tijdsperiode waarin een verhaal zich afspeelt
2
Q
anachronisme
A
een fout tegen de kalendertijd
3
Q
vertelde tijd
A
de tijd die voorbijgaat in het verhaal
4
Q
verteltijd
A
de tijd die nodig is om het verhaal te vertellen of te lezen
5
Q
verteltempo
A
de relatie tussen de vertelde tijd en de verteltijd
6
Q
tijdsprongen
A
verteltijd is korter dan de vertelde tijd
7
Q
retardering
A
de verteltijd word langer dan de vertelde tijd
8
Q
tijddekking
A
het tijdsverloop komt overeen met de werkelijkheid
9
Q
volgorde
A
chronologisch of niet chronologisch
10
Q
flashback
A
naar een voorbije periode
11
Q
flashforward
A
naar de toekomst
12
Q
terugwijzing
A
een korte gedachte of herinnering
13
Q
vooruitwijzing
A
een korte opmerking over wat het personage te wachten staat
14
Q
A