Les 1 (Kapitel 4-13) Flashcards
auf schreiben
schrijf op (opschrijven*)
der Name
de naam
er
hij
sie
zij / ze
benutzen sie
gebruik (gebruiken)
der Ausdruck
der uitdrukking
die Frage
de vraag
die Herkunft
de herkomst
informell
informeel
formell
formeel
stellen sie sich vor
stel uzelf voor
sich vorstellen
zich voorstellen
andere
ander (-e)
die Kursteilnehmer
de cursist (e)
pass auf
let op (opletten)
erzählen sie
vertel aan (vertellen)
die Gruppe
de groep
das (dies)
dit
die Stadt
de stad (de steden)
der Niederländer
de Nederlander
dort
daar
gehen, fahren
gaan
der Deutsche
de Duitser
Deutschland
Duitsland
die Niederländerin
de Nederlandse
der Text
de tekst
auf Wiedersehen
Tot ziens
das Blatt, der Zettel, das Papier
het papiertje
der Wohnort
de woonplaatje
fiktiv
fictief
geben sie
geef (geven*)
Dozent
de docent
der Schritt (die Schnittchen)
het stapje (de stap)
weiter
verder
das Alphabet
het alfabet
noch einmal
nog een keer
Mal
de keer
welche
welk (-e)
der Buchstabe
de letter
anders
anders
Ihre
uw
die Sprache
de taal
wiederholen Sie
zeg na (nazeggen *)