Les 1 En 2 Flashcards
Abstract denken
Jongeren kunnen op een wetenschappelijke manier nadenken. Ze hebben niet langer contrete situaties nodig om problemen op te lossen
Logisch redeneren
Jongeren kunnen oorzaak en gevolg onderscheiden en logische besluiten trekken. Als iets(..) waar is, dan moet dat iets(..) ook waar zijn
Nadenken over hypothesen
Jongeren kunnen uitgaan van een veronderstelling waarbij geen visuele voorstelling nodig is. Ze kunnen de gevolgen van iets inschatten voor het plaatsvind.
Hypothetisch deductief denken
Jongeren kunnen vertrekkend van enkele mogelijke verklaringen/hypothesen een onderzoek starten op zo een probleem te ontleden, op te lossen en een antwoord af te leiden
Experimenteel denken
Jongeren kunnen experimenteren bedenken en uitvoeren.
Combinatorisch denken
Jongeren zijn in staat om de verschillende soorten denken tot één geheel te combineren
Metacognitief denken
Jongeren kunnen hun eigen denken, handelen en leren sturen. Ze kunnen reflecteren over wat goed en minder ging en gaan op die manier hun gedrag bijsturen.
Morele ontwikkeling
Is de ontwikkeling van het besef bij het verschil tussen goed en kwaad
Preconventioneel stadium
1.angst om gestraft te worden
2.streven naar eigen belang
Conventioneel stadium
3.Oordeel van sociale/interpersoonlijke omgeving
4.gedrag is gericht op autoriteit
Postconventioneel
5.persoonlijke overtuiging, ondergeschikt aan gemeenschapszin
6.persoonlijke ethische principes
Intentie
Jongeren houden rekening met de intentie van een bepaald gedrag
Niet alles is zwart of wit, grijze zone
Ze begrijpen dat het niet altijd fout is een regel te overtreden als dit een hoger doel dient. Soms begrijpen ze het wat moeilijker
Argumenteren
Ze leren om hun standpunt kracht bij te zetten
Stellen regels in vraag
Ze stelen bestaande regels in vraag. Ze gaan uit van hun eigen waarden en normen.