Lees 1 Flashcards

1
Q

(de) werknemer

A

l’employé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(de) werkgever

A

l’employeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(het) vet – (de) vetten

A

les graisses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(de) nieuwbouw

A

nouveau batiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(de) open bebouwing

A

les batiments ouverts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(de) bouwgrond

A

le terrain de construction, le sentier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(de) armoede

A

la pauvreté

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(het) bewustzijn

A

la conscience
zich bewust zijn van iets
bewust bezig zijn met iets
tijd besteden aan iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(de) oproep

A

l’appel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(de) inrichting

A

l’institution

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(de) onderaannemer

A

le sous traitant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de) elektrische step

A

le scooter électrique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(de) vloeistof

A

le liquide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bewust

A

consciemment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fel

A

haut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vergelijken

A

comparer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uitbreiden

A

étendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

iemand herkennen

A

reconnaitre qlqn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

iets onthouden

A

se rappeler de qlq chose

moeilijk op je wworden kunnen komen

een vlucht missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

(de) ochtendmens

A

Iemand die zich ’s ochtends (= ‘s morgens) op zijn best voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

(de) gelegenheid

A

De mogelijkheid, de opportuniteit

22
Q

(het) tijdschrift

A

le magazine

Het weekblad, het maandblad

23
Q

(de) telefonische oproep

A

Je wordt gebeld

24
Q

rennen

A

Snel lopen

25
Q

zich iets voorstellen

A

Zich een beeld vormen van iets

imaginez qlq chose

26
Q

zich ergeren aan iets

A

etre ennuyeux par qlq chose

Zich storen aan iets

27
Q

wakker liggen van iets

A

se réveiller de qlq chose

Zich zorgen maken over iets

28
Q

tijd verspillen aan iets

A

Tijd verliezen aan iets

29
Q

De les is afgelopen

A

De les is gedaan

30
Q

De deur is dichtgevlogen (dichtvliegen) en ik had mezelf buitengesloten (zichzelf buitensluiten).

A

ok

31
Q
  • Wat betekent “Ik ben aan vakantie toe”?
A

Ik heb vakantie nodig

32
Q

 ergens aan toe zijn

A

iets nodig hebben

33
Q

ergens nog niet aan toe zijn

A

ergens nog niet klaar voor zijn
Bv. “Kinderen kijken naar tv-programma’s waar ze nog niet aan toe zijn”
(ne sont encore pret à rien)

34
Q

(het) verlangen:

A

iets wat je heel graag wilt, waar je passioneel naar streeft

35
Q

de hedonist

A

(= de genotzoeker

36
Q
  1. Genotzoeker (de)
A

e. Iemand die wil genieten

37
Q
  1. Armoedzaaier (de)
A

d. Iemand die door en door arm is

38
Q
  1. Kick (de)
A

h. Een sensatie, een sterk gevoel van plezier en kracht, iets wat jou stimuleert

39
Q
  1. Parafiel (de)
A

f. Iemand met een afwijkende seksuele voorliefde (bv. Pedofilie, zoöfilie)

40
Q
  1. Streven (het)
A

g. Het doel

41
Q
  1. Reisbestemming (de)
A

b. De plaats waar we naartoe reizen

42
Q
  1. Afknapper (de)
A

a. Iets wat teleurstelt, is een …

43
Q
  1. Financiële kater (de)
A

c. Het feit dat je je niet goed voelt omdat je veel geld hebt uitgegeven

44
Q
  1. Streven naar iets
A

d. Met inspanning proberen te bereiken

45
Q
  1. Iets beseffen
A

c. Zich iets realiseren; zich bewust zijn van iets

46
Q
  1. Weerspiegelen in
A

a. Reflecteren, weergeven

47
Q
  1. Krimpen – kromp – is gekrompen
A

d. Met inspanning proberen te bereiken

48
Q
  1. Het is pure waanzin.
A

e. Je wordt er gek van

c’est de la pure folie

49
Q
  1. Op het gemak
A

d. rustig

50
Q
  1. Je hebt prijs
A

a. Er is iets negatiefs gebeurd / je moet iets negatiefs doen (ironisch)

51
Q
  1. Met alles erop en eraan
A

b. compleet

52
Q
  1. Achterstallig
A

c. Iets wat … is, had eerder moeten gebeuren

bv. Achterstallige factuur: een factuur die je eigenlijk een maand geleden had moeten betalen