Leccion 3 Flashcards
Wat?
Que
Welke?
Qual
Hoe?
Como
Wie?
Qien
Waar?
Donde
Wanneer?
Cuando
Hoeveel?
Cuanto
Waarom?
Por que
Hoelang?
Por cuanto tiempo
Hoe laat?
A que hora
mijn
mi / mis
jouw
tu / tus
zijn/haar
su / sus
onze
nuestro/a (os/as)
jullie (bezittelijk)
vuestro/a (os/as)
hun (bezittelijk)
su / sus
voor/door
por
dus/dan
entonces
daarvoor
antes
daarna/later
despues
voor (tijdelijk)
antes de
na
despues de
later
luego
later (vandaag)
mas tarde
snel (tijd)
pronto
ook
tambien
ook niet
tampoco
nog een keer
otra vez
een keer
una vez
twee keer
dos veces
nog
todavia
nog niet
todavia no
nog een / een andere..
otro/a (s)
alleen
solo/a (s)
samen
juntos
elke
cada
eerst(e)
de primero
laatst(e)
de ultimo
zeker
de seguro
altijd
siempre
nooit
nunca
bijna
casi
beide/allebei
ambos
normaal gesproken
normalmente
al
ya
niet meer
ya no
meer
mas
minder
menos
genoeg
suficiente
hetzelfde
lo mismo
maandag
lunes
dinsdag
martes
woensdag
miercoles
donderdag
jueves
vrijdag
viernes
zaterdag
sabado
zondag
domingo
week
la semana
weekend
el fin de semana
lente
primavera
zomer
verano
herfst
otoNo