Le verbe impersonnel Flashcards
1
Q
il y a
A
er is / er zijn / er staat / er staan
2
Q
il y avait
A
er was / er waren
3
Q
il y aura
A
er zal / zullen zijn
4
Q
il y a eu
A
er is / zijn geweest
5
Q
il s’agit de (il s’agissait de)
A
gaan over (ging over)
6
Q
doux
A
zacht
7
Q
étouffant
A
verstikkend
8
Q
glacial
A
ijzig
9
Q
humide
A
vochtig
10
Q
sec
A
droog
11
Q
orage
A
onweerachtig
12
Q
tempête
A
stormachtig
13
Q
il gèle
A
het vriest
14
Q
il grêle
A
het ijzelt
15
Q
il vaut mieux
A
het is beter dat