l'argent vocabulaire actif Flashcards
de bankier
le banquier
de winst
le profit / le gain / le bénéfice
het koopgedrag
le comportement d’achat
de zichtrekening
le compte courant
de lening
l’emprunt
de investering
l’investissement
het spaarboekje
le livret d’épargne
de belegging
le placement
het investeren
l’investir
investeerder
un investisseur
koopkracht
le pouvoir d’achat
le prêt
de lening (aan)
le revenu
het inkomen
le salarié
de loontrekkende
le sondage
de peiling
le taux
het percentage, het cijfer, het gehalte
de rentevoet
le taux d’intérêt
l’action
het aandeel
la dépense
de uitgave
dépenser
uitgeven
un escroi
oplichter
de oplichting
l’escroquerie
la fiche de paie
de loonbrief
de schommeling
la fluctuation
het gemiddelde
la moyenne
bénéficier de / profiter de
genieten van, voordeel halen uit
économiser
(be)sparen
effectuer
uitvoeren
épargner
sparen
gérer
beheren
opbrengen
rapporter
(hier) afhalen
retirer
le gérant / la gérante
gérante / bedrijfsleider
la gestion
het beheer
handels-
commercial
économe
zuinig
dépensier
totaal niet zuinig
financieel
financier
munt-
monétaire
rendabel
rentable
stabiel
stable
faire des économies
(be)sparen
joindre les deux bouts
de eindjes aan elkaar knopen/ om rond te komen