LATIJN Flashcards
woordjes
1
Q
audere
A
durven
2
Q
docere
A
onderwijzen
3
Q
tegere
A
bedekken/beschermen
4
Q
metuere
A
vrezen
5
Q
considere
A
gaan zitten
5
Q
discere
A
studeren
5
Q
ducere
A
leiden
5
Q
ludere
A
spelen/bespotten
5
Q
mittere
A
zenden
6
Q
recipere
A
ontvangen
6
Q
relinquere
A
verlaten
6
Q
vertere
A
(om) keren
6
Q
ponere
A
plaatsen/neerleggen
6
Q
deponere
A
neerleggen
7
Q
vincere
A
overwinnen
8
Q
visere
A
bezoeken
9
Q
hic
A
hier
9
Q
ira
A
woede
10
Q
poena
A
straf
10
Q
studium
A
studie/ijver
10
Q
etiam
A
ook/zelfs
11
Q
non dum
A
nog niet
11
Q
non iam
A
niet meer
12
Q
nunc
A
nu
13
Q
theatrum
A
theater
14
Q
mulier
A
vrouw