Latijn Flashcards

vocabularium

1
Q

avus

A

de grootvader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rosa

A

de roos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

donum

A

het geschenk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

amicus

A

de vriend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

deus

A

de god

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

filius

A

de zoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dominus

A

de meester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

locus

A

de plaats, de gelegenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

populus

A

het volk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

puer

A

de jongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

servus

A

de slaaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

insula

A

het eiland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

puella

A

het meisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pugna

A

het gevecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

terra

A

de aarde, het land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vita

A

het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

castra

A

het kamp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

forum

A

het forum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

templum

A

de tempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

vinum

A

de wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bonus

A

goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Graecus

A

Grieks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

iratus + dat.

A

woedend op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

longus

A

lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
magnus
groot, belangrijk
26
medius
middelste, het midden van
27
novus
nieuw
28
primus
eerste, het eerste van
29
Romanus
Romeins
30
solus
eenzaam
31
totus
geheel
32
nullus
geen
33
pulcher
mooi
34
dux
de leider
35
mater
de moeder
36
corpus
het lichaam
37
civis
de burger
38
frater
de broer
39
homo
de mens
40
hostis
de vijand
41
miles
de soldaat
42
mons
de berg
43
mulier
de vrouw
44
nox
de nacht
45
pars
de kant/ het deel
46
soror
de zus
47
urbs
de stad
48
uxor
de echtgenote
49
vox
de stem/ het woord
50
flumen
de rivier
51
litus
de kust
52
nomen
de naam
53
tempus
de tijd/ het moment
54
fortis
dapper/ sterk
55
atrox
vreselijk
56
ingens
reusachtig
57
sapiens
wijs/ verstandig
58
gravis
zwaar/ ernstig
59
omnis
elk/ geheel/ alle
60
tristis
droevig
61
celer
snel
62
fructus
de vrucht
63
res
de zaak
64
domus
het huis
65
manus
de hand/ de groep
66
dies
de dag
67
ego
ik
68
tu
jij
69
se
zich
70
is ea id
hij, zij, het, die, dat
71
nos
wij
72
vos
jullie
73
ii eae ea
zij
74
meus
mijn
75
tuus
jouw
76
suus
zijn haar hun
77
noster
ons onze
78
vester
jullie
79
hic
deze dit
80
iste
die dat
81
ille
die dat
82
idem
hetzelfde/ dezelfde
83
ipse
zelf precies
84
nemo
niemand
85
nihil
niets
86
intrare
binnengaan
87
portare
dragen
88
rogare
vragen
89
aedificare
bouwen
90
clamare
roepen
91
dormire
slapen
92
habere
hebben/ beschouwen als
93
inquit
zegt hij/zij
94
deinde
daarna
95
denique
ten slotte
96
domum
naar huis
97
etiam
ook/ zelfs/ nog
98
hic
hier
99
iam
al/ dadelijk
100
ibi
daar
101
itaque
daarom/ en zo
102
ideo
daarom
103
saepe
dikwijls
104
semper
altijd
105
sic
zo
106
simul
tegelijk
107
statim
dadelijk
108
tamen
toch
109
tandem
(uit) eindelijk
110
tum of tunc
op dat moment/ dan
111
ubi
waar?/ (daar) waar
112
maxime
zeer/ het meest
113
subito
plotseling
114
ac of atque
en
115
at
maar
116
aut
of
117
autem
maar/ echter
118
enim
want
119
et
en/ ook
120
nam
want
121
nec of neque
en niet/ ook niet
122
-que
en
123
sed
maar
124
cum
toen/ wanneer
125
dum
terwijl
126
quamquam
hoewel
127
quia
omdat
128
quod
omdat
129
si
als
130
ubi
toen/ wanneer
131
non
niet
132
flamma
de vlam
133
regina
de koningin
134
grex
de kudde
135
pastor
de herder
136
vates
de waarzegger/ de dichter
137
fames
de honger
138
incolumis
ongedeerd
139
cogitare
(na) denken
140
pascere
weiden/ hoeden/ laten grazen
141
primum of primo
eerst/ voor het eerst
142
quidem
wel(iswaar)/ tenminste/ meer bepaald
143
quam
dan/ zo ... mogelijk
144
campus
de vlakte
145
silva
het bos
146
studium
de studie/ de sympathie/ de ijver
147
alius
de andere
148
alius...alius
de ene... de andere
149
alii... alii
somigge(n).... andere(n)
150
alter
de andere
151
alter....alter
de ene..... de andere
152
dives
rijk
153
vetus
oud
154
crudelis
wreed
155
augere
doen groeien/ vermeerderen
156
ad+acc
tot/naar/bij
157
ante+acc
voor
158
apud+acc
bij
159
circum+acc
rondom
160
post+acc
achter/na
160
ob+acc
tegenover/wegens
160
inter+acc
tussen/tijdens
161
per+acc
door/gedurende
162
praeter+acc
voorbij/ behalve
163
trans+acc
over
164
a of ab+abl
van/ door
165
cum+ abl
met
166
de+abl
van/ over
167
in+abl
in/ op
167
pro+abl
voor/ in plaats van
167
e of ex+abl
uit/ vanaf
167
sine+ abl
zonder
167
in+acc
naar/tegen
168
sub+acc
tot onder/omstreeks
169
sub+abl
onder/omstreeks
170
pater
de vader
171
discordia
de ruzie
172
forma
de vorm/ de schoonheid
173
nuptiae
de bruiloft/ het huwelijk
174
iudicium
het oordeel/ het proces
175
potens
machtig
176
iudicare
oordelen
177
parare
klaarmaken/ verwerven
178
regnare
heersen
179
officium
de taak/ de verplichting
180
fraus
het bedrog
181
os
de mond/ het gelaat
182
audere
durven
183
debere
moeten/ verschuldigd zijn
184
iacere (iaceo)
liggen
185
finire
beëindigen/ begrenzen
186
non solum.. sed etiam
niet alleen .. maar ook
187
amare
houden van/ beminnen
188
monere
waarschuwen
189
tegere
bedekken/ beschermen
190
audire
luisteren naar/ horen
191
capere
(in)nemen
192
dicere
zeggen/ spreken
193
ducere
leiden
194
facere
maken/ doen
195
esse
zijn/ bestaan
196
posse
kunnen
197
ire
gaan
198
velle
willen
199
nolle
niet willen
200
malle
liever willen
201
ferre
dragen/ brengen
202
dolus
de list
203
ventus
de wind
204
ara
het altaar
205
gratia
de charme/ het aanzien/ de dank
206
oraculum
het orakel
207
laetus
vrolijk
208
maestus
treurig
209
sacer
heilig/ gewijd
210
auctor
de dader
211
sacerdos
de priester
212
condicio
de toestand/ de voorwaarde
213
difficilis
moeilijk
214
stare
staan/ blijven staan
215
errare
zwerven/ zich vergissen
216
navigare
varen
217
respondere
antwoorden
218
desinere
ophouden
219
exigere
uitdrijven/ eisen/ voltooien
220
ponere
neerleggen/ plaatsen
221
solvere
losmaken/ bevrijden/ betalen
222
trahere
trekken/ rekken
223
caedere
hakken/ doden
224
iacere (iacio)
werpen
225
rapere
grijpen/ roven
226
tam
zo/ zozeer
227
gloria
de roem
228
appellare
aanspreken/ noemen
229
dare
geven
230
iuvare
helpen
231
ornare
versieren/ in orde brengen
232
vetare
verbieden
233
apparere
verschijnen/ blijken
234
complere
vullen
235
exercere
oefenen
236
iubere
bevelen
237
manere
blijven
238
movere
bewegen/ beïnvloeden
239
tenere
(vast) houden
240
abdere
verbergen
241
agere
(voort)drijven/ doen
242
cedere
gaan/ wijken
243
cogere
bijeenbrengen/ dwingen
244
currere
lopen
245
mittere
zenden/ laten gaan
246
comittere
begaan/ beginnen/ toevertrouwen
247
promittere
beloven
248
tendere
spannen/ streven/ gaan
249
defendere
afweren/ verdedigen
250
sentire
voelen/ merken/ menen
251
fugere
(ont) vluchten
252
sive
hetzij/ of als
253
taurus
de stier
254
vir
de man
255
hasta
de lans
256
patria
het vaderland
257
membrum
het lid
258
miser
ongelukkig
259
parvus
klein
260
quantus
hoe groot?/ (zo groot) als
261
socius
de bondgenoot/ de deelgenoot
262
arx
de burcht
263
classis
de vloot
264
vis
de kracht/ het geweld
265
mare
de zee
266
moenia
de stadsmuren
267
scelus
de misdaad
268
certare
strijden
269
iactare
slingeren
270
solere
gewoon zijn
271
videre
zien
272
accidere
het gebeurt
273
incedere
in brand steken
274
occidere
doden
275
petere
gaan naar/ vragen
276
numquam
nooit
277
procul
ver/ ver van
278
contra+acc
tegenover
279
intra+acc
binnen
280
ecce!
kijk
281
postquam
nadat
282
invidia
de jaloezie/ de haat
283
vexare
kwellen/ plagen
284
metuere
vrezen
285
ostendere
tonen
286
ruere
vooruitstormen/ instorten
287
vincere
overwinnen/ overtreffen
288
invenire
vinden/ ontdekken
289
venire
komen
290
propter + acc
wegens
291
componere
samenplaatsen/ opstellen
292
considere
gaan zitten
293
convenire
samenkomen/ overeenkomen
294
corripere
vastgrijpen/ meesleuren
295
providere
voorzien/ zorgen voor
296
prodesse
nuttig zijn
297
reddere
teruggeven/ maken tot
298
redire
terugkeren
299
referre
terugbrengen/ rapporteren
300
callidus
sluw
301
caput
het hoofd/ het hoofdstuk
302
damnare
veroordelen
303
haud
helemaal niet
304
procedere
vooruitgaan
305
reliquus
overig
306
appropinquare
naderen
307
vincire
binden/ boeien
308
una
samen
309
rex
de koning
310
regina
de koningin
311
regia
het paleis
312
regnum
het koninkrijk/ de heerschappij
313
regius
koninklijk
314
regio
de streek
315
regnare
heersen
316
numerus
het getal/ het aantal
317
oculus
het oog
318
umbra
de schaduw/ de schim
319
fatum
het lot
320
somnium
de droom
321
aequus
eerlijk/ gelijk
322
alienus
van een ander/ vreemd
323
paratus
bereid
324
comes
de kameraad
325
coniunx
de echtgenoot/ de echtgenote
326
salus
het welzjin/ de redding
327
facilis
gemakkelijk
328
delere
vernielen
329
deserere
verlaten
330
quaerere
zoeken/ vragen
331
repetere
teruggaan naar/ terugvragen/ herhalen
332
tangere
aanraken/ bereiken/ treffen
333
tollere
opheffen/ weghalen
334
conspicere
bekijken/ bemerken
335
interficere
doden
336
undique
van overal/ aan alle kanten
337
equus
het paard
338
porta
de poort
339
statua
het standbeeld
340
exemplum
het voorbeeld
341
arma
de wapens
342
finis
het doel/ het einde/ de grens
343
servare
bewaren/ redden
344
claudere
sluiten
345
credere
geloven/ vertrouwen/ toevertrouwen
346
relinquere
achterlaten/ verlaten
347
scribere
schrijven
348
tradere
overhandigen/ toevertrouwen
349
reperire
vinden/ te weten komen
350
accipere
ontvangen/ vernemen
351
recipere
ontvangen
352
praeda
de buit/ de prooi
353
imperium
de heerschappij/ het opperbevel/ het rijk
354
certus
zeker
355
tempestas
de tijd/ de storm
356
possidere
bezitten/ beheersen
357
fortasse
misschien
358
accedere
naderen
359
adducere
brengen naar
360
adspicere
aankijken
361
adesse
aanwezig zijn/ helpen
362
adire
gaan naar/ bezoeken
363
afferre
brengen (naar)
364
amittere
verliezen
365
abicere
wegwerpen/ neerwerpen
366
abesse
afwezig zijn/ verwijderd zijn
367
abire
weggaan
368
auferre
wegnemen
369
transferre
overbrengen
370
transire
oversteken
371
spelunca
de grot
372
saxum
het rotsblok
373
posterus
volgend
374
validus
sterk/ krachtig
375
fur
de dief
376
sanguis
het bloed
377
mens
de geest/ het verstand
378
vulnus
de wonde
379
exitus
de uitgang/ de afloop
380
adiuvare
helpen
381
placere
bevallen/ aanstaan
382
ridere
(uit)lachen
383
bibere
drinken
384
canere
zingen/ bezingen
385
fluere
vloeien
386
intellegere
begrijpen
387
vivere
leven
388
offere
aanbieden
389
bene
goed
390
forte
toevallig
391
frustra
tevergeefs
392
multum of multo
veel
393
sicut
zoals
394
modus
de wijze/ de maat
395
annus
het jaar
396
felix
gelukkig
397
docere
onderwijzen
398
deligere
uitkiezen
399
frangere
breken
400
sumere
nemen
401
monstrum
het wonder/ het monster
402
niger
zwart
403
altus
hoog/ diep
404
creber
talrijk
405
condere
stichten/ opbergen
406
legere
lezen/ kiezen/ verzamelen
407
pervenire
aankomen
408
fiere
worden/ gebeuren/ gemaakt worden
409
is, ea, id
die/ dat