Frans Flashcards
vocabulaire
1
Q
een activiteit
A
une activité
2
Q
een talenkamp
A
un camp de langues
3
Q
een risico
A
un risque
4
Q
een reis
A
un voyage
5
Q
leuk
A
amusant(e)
6
Q
artistiek
A
artistique
7
Q
avontuurlijk
A
aventureux/ aventureuse
8
Q
banaal/ onbenullig
A
banal (e)
9
Q
vreemd, bizar
A
bizarre
10
Q
tof
A
chouette
11
Q
cultureel
A
culturel (le)
12
Q
gevaarlijk
A
dangereux/ dangereuse
13
Q
idioot/ achterlijk
A
débile
14
Q
grappig
A
drôle
15
Q
vervelend
A
ennuyeux/ ennuyeuse
16
Q
vermoeiend
A
fatigant (e)
17
Q
gek
A
fou/ folle
18
Q
fantastisch
A
génial (le)
19
Q
interessant
A
intéressant (e)
20
Q
waardeloos
A
nul/ nulle
21
Q
sportief
A
sportif/ sportive
22
Q
rustig
A
tranquille
23
Q
uniek/ bijzonder
A
unique
24
Q
zij
A
eux
25
hij
lui
26
ik
moi
27
jij
toi
28
lezen
lire
29
reizen
voyager
30
elke dag
chaque jour
31
af en toe
de temps en temps
32
lang
long temps
33
soms
parfois
34
vaak
souvent
35
laat
tard
36
vroeg
tôt
37
altijd
toujours
38
steeds
tout le temps
39
elke dag
tout les jours
40
de Ardenen
les Ardennes
41
de Kempen
la Campine
42
een bos
une forêt
43
een meer
un lac
44
een zee
une mer
45
een strand
une plage
46
een rivier
une rivière
47
een stad
une ville
48
Duitsland
l'Allemagne
49
Oostenrijk
l'Autriche
50
België
la Belgique
51
Brazillië
le brésil
52
China
la Chine
53
Egypte
l'Égypte
54
Spanje
l'Espagne
55
de Verenigde Staten van Amerika
les États-Unis
56
Frankrijk
la France
57
India
l'Inde
58
Italië
l'Italie
59
Luxemburg
le Luxembourg
60
Marokko
le Maroc
61
Nederlands
les Pays-Bas
62
Peru
le Pérou
63
Portugal
le Portugal
64
het Verenigd Koninkrijk
le Royaume-Uni
65
Rusland
la Russie
66
Zwitserland
la Suisse
67
Turkije
la Turquie
68
in het buitenland
à l'étranger
69
in de Ardennen
dans les Ardennes
70
in de Kempen
en Campine
71
wachten (op)
attendre
72
(zich) verdedigen
(se) défendre
73
afhangen (van)
dépendre (de)
74
naar beneden gaan
descendre
75
luisteren
entendre
76
verliezen
perdre
77
teruggeven
rendre
78
antwoorden
répondre
79
afmaaien
tondre
80
verkopen
vendre
81
moeten
devoir
82
een stofzuiger
un aspirateur
83
de boodschappen
les courses
84
het afval
les déchets
85
een poetsvrouw
une femme de ménage
86
een haag
une haie
87
een tuinman
un ardinier
88
een ruitenwasser
un laveur de vitres
89
een wasmachine
un lave-linge
90
een afwasmachine
un lave-vaisselle
91
de was
la lessive
92
het wasgoed
le linge
93
het huishouden
le ménage
94
een gazon
une pelouse
95
de verdeling
la réparitition
96
het strijken
le repassage
97
de afwas
la vaisselle
98
dagelijks
quotidien/ quotidienne
99
sproeien/ water geven
arroser
100
vegen
balayer
101
inladen
charger
102
wijden aan
consacrer à
103
afruimen
débarrasser
104
afvegen
essuyer
105
eten geven/ voeden
nourir
106
schillen
peler
107
opvouwen/ plooien
plier
108
uitlaten/ mee uit wandelen nemen
promener
109
opruimen
ramasser
110
ophangen
suspendre
111
snoeien
tailler
112
sorteren
trier
113
leegmaken
vider
114
afstoffen
enlever la poussière
115
het bed opmaken
faire le lit
116
de tafel dekken
mettre la table
117
stofzuigen
passer l'aspirateur
