latijn Flashcards
1
Q
Vocat
A
Hij roept
2
Q
Vocant
A
Zij roepen
3
Q
Voca
A
Roep!
4
Q
Vocate
A
Roept!
5
Q
Vocare
A
Roepen inf
6
Q
Terret
A
Hij maakt bang
7
Q
Terrent
A
Zij maken bang
8
Q
Terre
A
Maak bang!
9
Q
Terrete
A
Maakt bang!
10
Q
Terrere
A
Maken bang inf
11
Q
Audit
A
Hij hoort
12
Q
Audiunt
A
Zij horen
13
Q
Audi
A
Hoor!
14
Q
Audite
A
Hij hoort!
15
Q
Audire
A
Horen inf
16
Q
Ducit
A
Leidt
17
Q
Ducunt
A
Zij leiden
18
Q
Duc(e)
A
Leid!
19
Q
Ducite
A
Hij leidt!
20
Q
Ducere
A
Leiden inf
21
Q
Est
A
Hij is
22
Q
sunt
A
zij zijn
23
Q
esse
A
zijn inf
24
Q
potest
A
hij kan
25
possunt
zij kunnen
26
posse
kunnen inf