Lastig Flashcards

1
Q

Wat is selection bias?

A

Er is sprake van selectionbias wanneer groepen in een studie niet vergelijkbaar zijn. Hierbij wordt geen randomizatie behaald. Bijvoorbeeld: Rutten kan niet gewonnen hebben, ik ken niemand die op hem gestemd heeft. Of: Onderzoek naar besteedbaar inkomen op een vliegveld (mensen die vliegen hebben hoogstwaarschijnlijk meer dan te besteden dan gemiddelde mensen) (plaatje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is survivorship bias?

A

Als observaties uit het sample verdwijnen.
Survivor bias is een fout in onze redenering, omdat we ons focussesn op de overlevenden, waardoor analyses een vertekend beeld kunnen geven.

Bv: tweede wereldoorlog. Analyseren waar de vliegtuigen het meest geraakt werden en daar bepantsering aanbrengen. Het gaat juist om waar ze niet geraakt werden, want deze vliegtuigen keerden allemaal terug.

Check macbook Plaatje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat kan je zeggen over ‘clusters happen’?

A

Statistisch gezien is het onwaarschijnlijk dat een aantal mensen in een bepaald gebied een zeldzame vorm van kanker hebben. Maar dit kan wel puur toeval zijn.

Bv; Kans is niet groot dat iemand 6 keer achter elkaar munt gooit. Maar laat een groep van 1000 mensen muntjes opgooien en de kans is ineens aannemelijk dat er iemand tussen zit die het gelukt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een natural experiment?

A

Een controlled experiment, dat mogelijk wordt gemaakt door gebeurtenissen in het verleden.

Bv: Effect van educatie op levensverwachting. In Amerika zijn in verschillende staten op verschillende tijdstippen wetgevingen ingesteld over hoe lang kinderen leerplichtig zijn. Ze vergeleek deze met staten die niet hun wetgeving veranderden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt regressie in?

A

Wordt gebruikt voor het adjusten van verschillende confounders op hetzelfde moment.
Het beschrijft mathematische relaties tussen uitkomst en een of meerdere variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kan je zeggen over mediation analyse?

A

Je kan kiezen om voor een mediator te adjusten of niet.
Een mediator is een variabele die op een causaal pad zit tussen de exposure en outcome.

Voorbeeld mediator:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke verbeteringen zijn er op het gebied van kwantitatief onderzoek?

A
  • Prior probability omhoog krijgen
  • Schatten (estimates) in plaats van testen => Niet; is er een verschil (ja/nee), Wel; hoe groot is het verschil en hoe onzeker ben je over dat verschil?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een confidence interval?

A

Kan je gebruiken om te zien of iets statistical significant is.
Wordt gebruikt om te zien hoe zeker je bent.

Bijvoorbeeld: Gemiddeld verschil in lengte is 3 cm. (95% CI = 1-5) dan is het aannemelijk dat het echte gemiddelde verschil tussen de 1 en 5 cm ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat vertelt R² ons?

A

Hoeveel variatie er is rond het gemiddelde die alleen met een variabele (bv alleen met lengte) geassocieerd is.

Als dit 0.25 is, dan betekent dit dat 25% van de variatie in gewicht wordt verklaard door lengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een multiple regression analyse?

A

Regressie analyse wanneer er meer is dan 1 explanatory variabele.

Bijv. factoren die gewicht verklaren (leeftijd, lengte, geslacht, dieet, sporten etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is P-hacking?

A

Verschillende dingen proberen tot je het gewenste resultaat hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvoor is de P-waarde bedoeld?

A

Niet als definitieve test, maar als informele manier om te beoordelen of bewijs significant genoeg is om nog eens naar te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar heb je interesse in bij een regressie? (welke 3 kenmerken?)

A
  • Sign: teken (positief of negatief) op het coëfficiënt voor een onafhankelijke variabele vertelt ons de richting van de associatie met de afhankelijke variabele. (bv lengte op gewicht is positief, dus een grotere lengte betekent een groter gewicht).
  • Size: Hoe groot is het effect tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen? Is het van een omvang die ertoe doet? (in het geval van lengte op gewicht is dat het geval)
  • Significance: Reflecteert het een betekenisvolle associatie, welke aannemelijk is dat deze voor de gehele populatie geobserveerd wordt?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat kan je zeggen over het confidence interval?

A

Als 0 niet in het confidence interval zit, kunnen we de nulhypothese verwerpen (bv er is geen associatie tussen lengte en gewicht). Bij een 95% confidence interval betekent dat er 5% kans is dat we de nul hypothese verwerpen terwijl dit niet zo is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat kan je zeggen over de coëfficiënten van een logistische regressie?

A

We hebben coëfficiënten in een logistische regressie, maar ze betekenen niet de probability.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil tussen risk difference en risk ratio/relative risk?

A

RD: verschil tussen proporties / probabilities

RR: ratio van proportions / probabilities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat kan je zeggen over de coëfficiënten in een regression equation bij een logistische regressie?

A

Positief coëfficiënt (β): hogere X betekent een hogere probability p

Negatief coëfficiënt (β): hogere X betekent een lagere probability p

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe interpreteer je een odds ratio?

A

Stel:

  • Aantal mannen groter dan 1.80m 50%
  • Aantal vrouwen groter dan 1.80m 20%
RD = 30% point RRMvsF = 2.5
ORMvsF = 4

Odds voor mannen om groter te zijn dan 1.80m zijn 4 keer de odds voor vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat kan je zeggen over de odds ratios?

Zijn ze informatief?

A

Niet erg informatief.
Overestimate van de relative risk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe krijg je wat je wil na een RCT?

A

RR / RD berekenen aan de hand van geobserveerde proporties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom blokkeren we paden?

A

We willen exchangeability bereiken:
-Verwijderen van uncausal elementen van de associatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de table 2 fallacy?

A

Het interpreteren van alle coëfficiënten uit een regressiemodel als ‘unbiased’ en als een schatting van het totale effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom heet het de table 2 fallacy?

A

In table 2 worden vaak de resultaten van een analyse gepresenteerd

(Tabel 1 wordt gebruikt voor een beschrijving van de data.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zeggen open paden?

A

Die geven een associatie door.
Deze associaties kunnen worden uitgedrukt als regressie coëfficiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Als we het directe effect van HIV op stroke willen weten; is het een probleem dat we voor U niet kunnen adjusten (het is een unmeasured confounder)?

A

Nee, we blokken het pad door te adjusten voor smoking Als we geïnteresseerd zijn in het effect van roken Roken was een partial effect op stroke, maar het is niet meer unbiased omdat er een extra backdoorpath is door U. Nu noemen we het een ‘biased estimate of a partial effect’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Uit welke fases bestaat een onderzoek?

A

Fase 1: Je initieert een onderzoek: je wil een effect onderzoeken
Fase 2: Je ontwerpt je onderzoek
Fase 3: Het interpreteren van de resultaten
Fase 4: Conclusies trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe ziet fase 1 er uit van een onderzoek?

A

Je moet je realiseren wat een causaal effect is (Causal theory);
=> Causaal effect is als de uitkomst onder treatment 1 anders is dan onder treatment 2.

Je moet subject knowledge hebben;
Een idee hoe je exposure van invloed is op je outcome. Je moet een reden hebben om de studie te doen.

Statistical theory;
Er is altijd een kans dat je iets vindt wat niet waarschijnlijk is => zelfs als er geen effect is, betekent dat niet dat je geen effect gaat vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe ziet fase 2 er uit van een onderzoek?

A

Causal theory:
Ben je geïnteresseerd in het volledige effect of het deeleffect? Ga je mediation analysis toepassen? Voer je een RCT uit of een observational study?

Combineren van causale theorie met subject knowledge:
Uitwerken van je assumpties, voordat je conclusies maakt (bv DAG) Is je exposure consistent? Weet je wat je ermee bedoelt? Op basis van de DAG, welke adjustments zijn nodig en welke verpesten je onderzoek?

Statistical theory en subject knowledge:
Vertelt je of je OLS of logistische regressive o.i.d. moet uitvoeren Welke outcome measures heb je nodig? (gemiddelden, risk ratio etc.)

29
Q

Hoe ziet fase 3 er uit van een onderzoek?

A

Combineren van causale theorie met subject knowledge:
Zijn de resultaten een volledig effect of een deeleffect?

Beide gecombineerd met statistical theory
Wat betekenen deze coëfficiënten?
Welke coëfficiënten zijn ‘unbiased’?

Statistical theory
Hoeveel onzekerheid zit er tussen estimates?

30
Q

Hoe ziet fase 4 er uit van een onderzoek?

A

Combineren van causale theorie met subject knowledge:
Hoe zeker ben je dat je door je design een causale conclusie kan trekken?

Beide gecombineerd met statistical theory
Hoe zeker ben je van je bevindingen?

Subject knowledge
Hoe relevant zijn je bevindingen?
Hoe relateren je bevindingen aan je theorie?
Hoe relateren je bevindingen aan andere studies?

31
Q

Welke risico’s heb jij een observational studie als je geen gebruik maakt van randomization?

A
  • Confounding bias
  • Selection bias
  • Lack of consistency (exposure may not be consistent)
  • Statistical errors
  • Table 2 fallacy
  • Chance findings

Dus: Dit is allemaal EVIDENCE… geen PROOF!

32
Q

Welke risico’s heb je bij een RCT?

A
  • Statistical errors
  • Table 2 fallacy
  • Chance findings
  • Generalisability (je kan het niet generaliseren => vertelt je niks over dezelfde exposure in een andere context)
33
Q

Waar kun je het beste naar kijken met de resultaten van een onderzoek?

A

Kijken naar de ‘estimates’, niet naar de test (hoe groot is het verschil, niet: is er een effect); kijk naar de coëfficiënten.

Confidence interval is ook niet perfect, maar wel beter dan het gebruik van P-values.

34
Q

Wanneer is een estimate unbiased?

A

Als alle relevante causal paths open zijn
EN
alle backdoor paths gesloten zijn

35
Q

Wat is het verschil tussen causation and assocation?

A

Causation: THEORETICAL CONCEPT
Wat zou zijn gebeurd als iedereen behandeld werd / wat zou zijn gebeurd als niemand behandeld werd?

Association: OBSERVED RELATIONSHIP
Wat is er gebeurd met mensen die behandeld zijn / wat is er gebeurd met mensen die niet behandeld zijn?

36
Q

Hoe ziet het model van Alvesson & Karreman er uit en wat houdt het in?

A

Laat zien op welke verschillende manieren onderzoekers met discourse omgaan.

Horizontale axis:
Discourse strong / autonomous:
Sommige zijn tightly coppeled met discourse (dit is de waarheid) of: sommige zijn meer autonoom; hoe de onderzoeker discourse zelf interpreteert

Verticale axis:
Range of discourse
Waar vindt discourse plaats? (lokaal / of meer macro niveau)

37
Q

Wat kan je zeggen over macro discourse?

A

Bestuderen van universele discourses die de wereld/realiteit structureren.
Wat zien we als de waarheid?

38
Q

Welke twee sleutel dimensies kan je gebruiken om discourse te analyseren?

A
  • Power of discourse (connectie tussen betekenis en discourse)
  • Formative range of discourse: De reikwijdte en omvang van de discourse.
39
Q

Wat is het verschil tussen gap-spotting en problematization?

A

Gapspotting is een conservatieve strategie voor het formuleren van onderzoeksvragen gebaseerd op literatuur: Door het identificeren en het opvullen van gaten in de literatuur, de onderzoeker breidt uit / bouwt voort op bestaande theorie dan het uitdagen van de theorie. (trackbound)

Problematization is een meer radicale strategie dat de onderliggende assumpties van een theorie uitdaagt. In plaats van het voortborduren op een bestaande theorie worden nieuwe ideeën en manieren van denken ontwikkeld. (disruptive/ontwrichtend)

40
Q

Wat is het verschil tussen quasiproblematization en application spotting?

A

Quasiproblematization is eigenlijk een combinatie van problematization en application spotting. Het afvragen naar onderliggende assumpties van een theorie, maar het toevoegen / introduceren van een nieuw perspectief in (application part)

41
Q

Waarom is gapspotting een toevoeging?

A

Is belangrijk bij het vormen van bestaande theorieën.
De wereld verandert ook constant.

42
Q

Hoe kan je een ethnographic research herkennen als onderscheidend van andere kwalitatieve onderzoeken?

A
  • Selecting cases: a field (small N, case-study) / entrance / inductive etc.
  • Collecting data: triangulatie / immersion / ‘unstructured data’; observations, interveiws, documetns / ‘own time and space’ /
  • Position as researcher: reflexivity (going native) / being embedded during a longer period / (non) participant observation of social practices / interpretation
  • Analysis: explicit interpretation of meaning and functions of human actions; product of analysis takes the form of verbal descriptions and explanations.
  • Reporting: a detailed, holistic, theoretically-informed account of a social setting, requiring interpretation and reflexivity in its approach
43
Q

Wat zeggen Wilson & Chaddha over hoe theorie wordt gebruikt in ethnographic research?

A

Zij betwisten dat goede etnografie theorie-gedreven is en waarschijnlijk meer reflectiever van indicutieve inzichten dan deductief gebruik van theorie.

44
Q

Uit welke vijf concepten is discourse een verzameling volgens Laffey & Weldes?

A
  1. Practices
  2. Rules
  3. Productivity
  4. Institutions
  5. Politics
45
Q

Wat kan je zeggen over ‘practices’ als een van de vijf concepten volgens Laffey & Weldes?

A

Practices:
discourses manifesteren zichzelf zowel in taalkundige, als niet taalkundige practices.

46
Q

Wat kan je zeggen over ‘rules’ als een van de vijf concepten volgens Laffey & Weldes?

A

Rules:
discourses zijn sets van regels die zowel practices enablen en gereproduceerd of getransformeerd worden (bijv zoontje die nagellak draagt, discourse op geslacht (binaire onderscheid) als hij naar school gaat met nagellak wordt er wat van gezegd (zijn dus bepaalde regels)

47
Q

Wat kan je zeggen over ‘institutions’ als een van de vijf concepten volgens Laffey & Weldes?

A

Institutions:
discourses komen niet uit het niets. Zijn altijd geïmpliceerd in instituties.

48
Q

Wat kan je zeggen over ‘productivity’ als een van de vijf concepten volgens Laffey & Weldes?

A

Productivity:
discourses zijn ook productief. Produceren niet alleen onderwerpen, objecten en relaties daartussen, maar ze produceren ook waarheid. (bijvoorbeeld krant die zegt klimaatcrisis in plaats van klimaatverandering) => verandering is normaal, crisis we moeten reageren.

49
Q

Wat kan je zeggen over ‘politics’ als een van de vijf concepten volgens Laffey & Weldes?

A

Politics:
discourses zijn inherent aan politiek. Gaat over de productie en distributie van macht en worstelen met kennis, interests, identiteit en de sociale relaties die ze enablen of ondermijnen.

50
Q

Welke belangrijke veronderstellingen zijn er over taal vanuit discourse analyse?

A
  • Het gebruik van taal heeft consequenties
  • Taal kan strategisch worden gebruikt
  • Taal is belangrijk en kan een onderdeel zijn van de studie
51
Q

Wat kan je zeggen over immersion? immersive research

A

Het echt onderdeel worden van iets.
Begrijpen van fenomenen om je heen;
Je moet voelen wat mensen voelen en wat ze denken etc.

52
Q

Hoe kan je onderdeel worden van iets (immersion)? Noem voorbeelden.

A
  • Meedoen met nursing home activities
  • Praten bij het koffiezetapparaat
  • Het ontdekken van het ‘ritme van het eiland’ (in het geval van dit onderzoek)
  • Mapping materialities (vormt de dingen die we doen, bv de collegezaal)
  • Tijdelijk geen onderscheid tussen je eigen leven en het onderzoek (je kan dit niet van 9 tot 5 doen en dan teruggaan naar je eigen leven)
53
Q

Wat kan je zeggen over carescape?

A

Zorg (care) en plaats (place) kan niet worden gescheiden.
Het is heel belangrijk om zorg te krijgen op de plek waar jij dat wil.
Met name in voorbeeld van de eilanders.
We moeten altijd rekening houden met de plaats.
Je kan niet zomaar zorg van de ene naar de andere plaats verplaatsen.

54
Q

Wat doet etnografie?

A

Het zoomt in op de praktijk.=> Wat doen mensen?
Zodat je de context kan begrijpen.

55
Q

Waar komt etnografie uit voort en wat is dat?

A

Ethnografie komt voort uit antropologie

Antropologie gaat over het begrijpen van mensen en hun cultuur.
Als we mensen en hun cultuur willen begrijpen moeten we daar naartoe gaan en doen wat zij doen.

56
Q

Wat kan je nog meer zeggen over etnografie? Waar gaat het om? Welk perspectief? etc.

A
  • Etnografie is practice-based
  • Gefocust op het perspectief van de insider (emic perspectief)
  • Gaat om het begrijpen, niet om het uitleggen
  • Gaat om immersion
  • Observaties, field notes
  • Interviews, documenten analyses
57
Q

Welke observational dimensions zijn er?

A

Space — Physical layout of the place(s) – bijvoorbeeld als je een ziekenhuis wilt plaatsen

Actor — Range of people involved – waar focus je op?

Activity — A set of related acts -

Object — The physical things that are present – bijv fysieke omgeving zoals duinen, hoe mensen daar aan relateren

Act — Single action by an individual -

Event — Something out of the ordinary – waarom is dat out of the ordinary en wat heeft dat met de mensen te doen?

Time — The sequencing of events that occur -

Goal — Things that people are trying to accomplish -

Feeling — Emotions felt and expressed -

58
Q

Wat kan je zeggen over organizational ethnography in de zorg?

A

Kunnen helpen bij het beter begrijpen van de zorg
Zorgprofessionals kunnen beter reflecteren op hun practices.

59
Q

Wat zijn de voordelen van organizational ethnography in de zorg?

A
  • Verschillende perspectieven; kan ons helpen zorg beter te begrijpen
  • bottom-up / reflexief, zorgprofessionals kunnen beter reflecteren op hun practices.
  • empoweren van minority stemmen. (cliënten / patiënten)
  • storytelling: hoe ervaren patiënten de zorg; leert ons hoe we kwaliteit en veiligheid kunnen verbeteren
60
Q

Wat kan je zeggen over triangulatie en welke soorten zijn er?

A

Verschillende soorten triangulatie:
-Data triangulatie => je krijgt verschillende soorten data.

  • Methodologische triangulatie => je gebruikt meer dan 1 methode, interviews, field notes etc.
  • Investigator triangulatie => Meer dan 1 onderzoeker. We kijken naar zelfde onderzoeksvraag maar op verschillende plekken)
  • Theoretische triangulatie => We kijken naar dezelfde onderzoeksvraag vanuit verschillende perspectieven.
61
Q

Wat kan je zeggen over thick description?

A

Gaat om het opschrijven van alles wat je ziet.
Focus op detail. (bijv toen ze op de boot zat, schreef alles op)

62
Q

Wat kan je zeggen over audit trail?

A

Duidelijk zijn over wat je deed en wanneer.
Reflecteren op wat je gedaan hebt, checken van verhalen van mensen nadat je het opgeschreven hebt (member check).

63
Q

Wat kan je zeggen over time en place? (als onderdeel van het zorgen dat kwalitatief onderzoek goed is)

A

Klassieke immersion vs multisited studies.
Naar verschillende onderzoeksplekken gaan (veranderd wel de soort etnografie die je doet).

64
Q

Wat kan je zeggen over phenomonology?

A

Proberen te begrijpen van bepaalde fenomenen.
Vanuit het perspectief van mensen die het ervaren.
Hun perceptie van hun gevoel.
Wordt gekeken naar de individuele ervaring.

Kernwoorden: angst, controle, alleen, hoop, toekomst etc.

65
Q

Wat kan je zeggen over critical theory?

A

Gaat om het grotere plaatje (bigger picture).
Focust op de sociale historische en ideale krachten dat de society structureert.

Kernwoorden: macht, politiek, systeem, overheid, ongelijkheid, population control

66
Q

Hoe begin je met etnografie? Start je met een theorie of begin je gewoon?

A

Als je onderzoek doet moet je altijd een onderzoeksvraag hebben.
Kwalitatief onderzoek begin je eigenlijk meer met data verzamelen en trekt daaruit je conclusies. (induction ipv deduction)
In etnografie probeer je zo open mogelijk te blijven zodat je niet iets mist.
Deduction is je begint met een hypothese en gaat dan op zoek naar data.

67
Q

Wat is induction?

A

Het vinden van patronen, het making sense van practices die van binnenuit werken (je begint met de data, niet met een hypothese).

68
Q

In de praktijk vindt meer ‘abduction’ plaats. Leg uit wat dit is

A

Zit tussen induction en deduction in.
Je kan nooit helemaal blanco een situatie instappen.
Belangrijkste is dat je geen limiterende hypothese opstelt.
Je kan ook de onderzoeksvraag gedurende je onderzoek aanpassen.
Je maakt gebruik theory-field-theory.

69
Q

Wat zeggen Wilson & Chadda over goede etnografie?

A
  • Dit is theoriegedreven.
  • Meer induction dan deduction.
  • Theoretische inzichten zij niet strict inductief of deductief maar omvatten een combinatie van beide.