la quantité Flashcards
alles
tout
ik heb niet genoeg geld om alles te betalen
je n’ai pas assez d’argent pour tout payer
elk, ieder
chaque
elke leerling heeft een uitnodiging gekregen
chaque élève a reçu une invitation
verschillende
plusieurs
zij zijn verscheidene dagen gebleven
Ils sont restés plusieurs jours
enkele
quelques
percent
pour cent
ze geven een vermindering van 50 percent
on donne une réduction de 50 pour cent
wij gaan naar zee voor enkele dagen
on va à la mer pour quelques jours
niets
ne…. rien
jij hebt niets gegeten
tu n’as rien mangé
alleen maar, enkel, slechts
seulement
hij is slechts 9 jaar
Il a seulement 9 ans
het aantal
le nombre
een gram
un gramme
een kilo
un kilo
een beetje
un peu
veel
beaucoup
genoeg
assez
minder
moins
te veel
trops
een stuk
un morceau
heel wat
plein de
ben je aan het werken
tu travailles?
een persoon
une personne (toujours féminin)
Ken je die persoon ?
Tu connais cette personne ?
een kind
un enfant, une enfant
een jongen
un garçon
een meisje
une fille
een jongeman
un jeune homme
een volwassene
un adulte, une adulte
Dat is een film voor volwassenen.
C’est un film pour adultes.
een man
un homme
een vrouw
une femme
een dame, een mevrouw
une dame
een ander
un(e) autre
de anderen
les autres
kennen
connaître
Ken jij deze mevrouw ?
Tu connais cette dame ?
een kerel
un type
een kind
un(e) gosse (mot familier
een meisje
une jeune fille
een heer, een meneer
un monsieur
een bejaarde
une personne âgée
Er zijn veel bejaarde mensen in deze wijk.
Il y a beaucoup de personnes âgées dans ce quartier.
heten
s’appeler
een oude man
un vieillard
een naam
un nom
een familienaam
un nom de famille
een voornaam
un prénom
een adres
une adresse
een geboortedatum
une date de naissance
X jaar zijn
avoir X ans
Hij is ongeveer vijfentwintig jaar.
Il a environ vingt-cinq ans
getrouwd zijn
être marié, mariée
Wat is uw naam ?
Quel est votre nom
Ik heet Legrand.
Je m’appelle Legrand.
En uw voornaam ?
Et votre prénom ?
Hoe oud bent u ?
Vous avez quel âge
Ik ben 25 jaar.
J’ai 25 ans.
Geeft u mij uw geboortedatum ?
Vous me donnez votre date de naissance ?
Twee december 1968.
Le deux décembre 1968
En wat is uw adres ?
Et quelle est votre adresse ?
Stationsstraat 18, Bergen.
Rue de la Gare 18, Mons.
groot
grand, grande
Hij is tamelijk groot.
Il est assez grand
Hij is de grootste van de klas.
Il est le plus grand de la classe
klein
petit, petite
Zij is eerder klein
Elle est plutôt petite
Zij is de kleinste van de klas
Elle est la plus petite de la classe.
slank
mince
Hij is groot en slank.
Il est grand et mince.
dik
gros, grosse
Wat is zij dik!
Comme elle est grosse !
mager
maigre
Zij is zeer mager.
Elle est très maigre.
jong
jeune
Hij is jonger dan jij.
Il est plus jeune que toi
oud
vieux, vieille
Hij is al tamelijk oud.
Il est déjà assez vieux.
oud, bejaard
âgé, âgée
Hij is eerder bejaard.
Il est plutôt âgé
mooi
joli, jolie
lelijk
laid, laide
lelijk
moche (mot familier)
Vind jij dat hij lelijk is?
Tu trouves qu’il est moche ?
sterk
sterk
fort, forte
Roger, wil jij dat koffer dragen?
Roger, tu veux porter cette valise ?
Jij bent sterker dan ik
Tu es plus fort que moi
lijken op
ressembler à
Zij lijkt erg op haar zus.
Elle ressemble beaucoup à sa sœur
meten
mesurer
Hoe groot ben jij? Eén meter zestig.
Il mesure combien ? Un mètre soixante.
wegen
peser
Hoeveel weeg jij? Vijftig kilo.
Tu pèses combien ? Cinquante kilos
een baard
une barbe
Hij heeft een zwarte baard.
Il a une barbe noire
een snor
une moustache
Ben je zeker dat hij een snor had?
Tu es sûr qu’il avait une moustache ?
een bril
des lunettes (f.pl.)
Droeg hij een bril?
Il portait des lunettes ?
blond
blond, blonde
Zij is blond.
Elle est blonde
Zij heeft blond haar.
Elle a les cheveux blonds.
ros
roux, rousse
Zij is ros.
Elle est rousse.
Zij heeft ros haar.
Elle a les (des) cheveux roux.
Hoe ziet zij eruit?
De quoi a-t-elle l’air ?
Zij is niet mis. / Zij is knap.
Elle n’est pas mal
Zij heeft lang zwart haar.
Elle a les cheveux noirs et longs
Zij heeft lang zwart haar.
Elle a de longs cheveux noirs.
Zij heeft kort bruin haar.
Elle a les cheveux bruns coupés court.
Is dit jouw tas?
C’est ton sac ?
Ja, mijn naam staat erin.
Oui, mon nom est marqué dedans.
Ik heb mijn boekentas verloren.
J’ai perdu mon cartable
Staat uw naam erin?
Votre nom est marqué dedans ?
Welke kleur heeft de boekentas?
C’est un cartable de quelle couleur ?
Zwart. Het is een boekentas van het merk ESPI.
Noir. C’est un cartable de la marque ESPI.
Van) welk merk?
De quelle marque
nuttig
utile
Dat lijkt me een nuttig geschenk.
Cela me semble un cadeau utile.
indrukwekkend
impressionnant
een indrukwekkend zicht
une vue impressionnante
ingewikkeld
compliqué
een ingewikkeld probleem
un problème compliqué
verschillend, anders
différent
Dat systeem is anders.
Ce système est différent
geblomd
à fleurs
Ze droeg een gebloemde jurk.
Elle portait une robe à fleurs.
een soort
une espèce (de)
Kungfu, wat is dat?
Le kung-fu, qu’est-ce que c’est ?
Dat is een soort gevechtssport.
C’est une espèce de sport de combat.
functioneren, werken
fonctionner
Hoe werkt dat?
Comment est-ce que cela fonctionne ?
dienen
servir (conjugué comme partir)
Waartoe dient dat ding?
Ça sert à quoi, ce truc ?
nieuw
neuf, neuve
een nieuwe bal
un ballon neuf
een nieuwe auto
une voiture neuve
ja, ik heb nog heel wat zaken te doen
Oui, j’ai encore plein de choses à faire
meer dan (telw)
plus de (nombre)
er waren meer dan honderd leerlingen
il y avait plus de cent élèves
wil je nog een beetje kaas
tu veux encore un peu de fromage
nee, dankje. Ik heb genoeg gegeten
non, merci. J’ai assez mangé
wil je me de cola eens doorgeven
tu veux me passer le coca
je drinkt te veel cola
tu bois trop de coca
Bent u gehuwd, mijnheer?
Vous êtes marié, monsieur ?
Nee, ik ben niet gehuwd.
Non, je ne suis pas marié.
X jaar ouder zijn dan
avoir X ans de plus que
Ze is twee jaar ouder dan ik.
Elle a deux ans de plus que moi.
een familie
une famille
de ouders
les parents (m.)
een moeder
une mère
een mama
une maman
een vader
un père
een papa
un papa
de kinderen
les enfants
een dochter
une fille
een zoon
un fils
een broer
un frère
een zus
une sœur
een enige zoon
un fils unique
une fille unique
een enige dochter
une fille unique
- Ben jij enige dochter? Dat wist ik niet.
Tu es fille unique ? Je ne savais pas
- Frédéric is de oudste van de familie.
Frédéric est l’aîné de la famille
Isabelle is de oudste van de familie.
Isabelle est l’aînée de la famille.
oudste
aîné, aînée
mijn oudste broer
mon frère aîné
mijn oudste zus
ma sœur aînée
Olivier is de jongste.- Marie is de jongste.
mon frère cadet
ma sœur cadette
de grootouders
de grootouders
les grands-parents
de grootmoeder
la grand-mère
de grootvader
le grand-père
de kleinkinderen
les petits-enfants (m.)
de kleinzoon
le petit-fils
de kleindochter
la petite-fille
een oom
un oncle
een tante
une tante
een neef, een nicht
un cousin, une cousine
een familiebijeenkomst
une réunion de famille
- ’s Zondags moet ik altijd naar familiebijeenkomsten gaan.
Le dimanche, je dois toujours aller à des réunions de famille.
oma
oma
mammy
Gaan we zondag naar oma?
On va chez mammy, dimanche ?
een man (echtgenoot)
un mari
een verloofde
un fiancé, une fiancée
een neefje, een nichtje
un neveu, une nièce
talrijk
talrijk
nombreux, nombreuse
Zijn ze met veel thuis? Ze zijn met zeven.
Ils sont nombreux à la maison ? Ils sont sept.
wil je een stuk taart
tu veux un morceau de tarte
ja, graag
je veux bien
was er veel volk
il y avait beaucoup de monde
minder dan vorig jaar
moins que l’année passée
heel de klas was daar
toute la classe était là
er waren veel leerlingen
il y avait beaucoup d’éleèves
de meeste leerlingen waren daar
la plupart des élèves étaient là
het aantal plaatsen was beperkt
le nombre de places était limité
helft
la moitié
mijn ouders betalen de helft
mes parents paient la moitié
een doos, een blikje
une boîte
een doos melk
une boîte de lait
een fles
une bouteille
een pakje
un paquet
een pot
un pot
een voorwerp
un objet
meten, groot zijn, lang zijn
mesurer
deze plank is een meter vijftig lang
cette planche mesure un mètre cinquante
die speler is meer dan twee meter groot
ce joueur mesure plus de deux mètres
groot
grand(e)
enorm
énorm(e)
klein
petit(e)
ruim, breed, wijd
large
smal
étroit(e)
lang
longe, longue
kort
court
hoog( de hoge muur)
haut( le haut mur)
deze muur is te hoog
ce mur est trop haut
een kleur
une couleur
donker+ kleur
couleur+foncé
licht+kleur
couleur+clair
hemelsblauw
bleu ciel
een jasje van een …… kleur
une veste de couleur……
hij droeg een wollen jasje van een blauwe kleur
il portaitune veste en laine de couleur bleue
fel, kleurig
vif, vive
gestreept
rayé(e)
een blauw en wit gestreept hemd
une chemise rayée bleu et blanc
geruit
à carreaux
een geruit jasje
une vest à carreaux
licht
léger(e)
versleten
usé(e)
vuil
sale
snel, vlug
rapide
rustig
tranquille
leeg
vide
afwisselend
varié(e)
het leder
le cuir
het stof
le tissu
de wol
la laine
het katoen
le coton
de kwaliteit
le qualité
het goud
l’or
het zilver
l’argent
is dit jouw sjaal?
c’est ton écharpe
mijn naam staat erop
mon nom est marqué dessus
aanleg, talent hebben voor
être doué pour
Zij heeft veel talent voor tekenen.
Elle est très douée pour le dessin.
goed gezind zijn
être de bonne humeur
Hij is altijd goedgezind.
Il est toujours de bonne humeur.
een harde
un dur
Het is een harde!
C’est un dur!
aangenaam
agréable
Hij heeft een aangenaam karakter.
Il a un caractère agréable
kalm
calme
charmant
charmant
vrolijk, opgewekt
gai, gaie
Het is een heel opgewekt meisje.
C’est une fille très gaie.
joviaal
jovial
geduldig
patient
beleefd
poli
spontaan
spontané
moeilijk
difficile
Doe niet zo moeilijk!
Ne fais pas le difficile!
gek
fou, folle
onmogelijk
impossible
stout, gevaarlijk
méchant, méchante
Wat is dat kind stout!
Comme cet enfant est méchant!
een gevaarlijke hond
un chien méchant
eigenaardig, vreemd, raar
bizarre, bizarre
eigenaardig, vreemd, raar
étrange, étrange
nieuwsgierig
curieux, curieuse
verstrooid
distrait, distraite
ongeduldig
impatient, impatiente
lui
paresseux, paresseuse
slechtgezind zijn
être de mauvaise humeur
Hij is altijd slechtgezind.
Il est toujours de mauvaise humeur.
agressief
agressif, agressive
Is hij altijd zo agressief?
Il est toujours si agressif?
antipathiek
antipathique
arrogant
arrogant
brutaal
brutal
depressief
dépressif, dépressive
Grijs maakt me depressief.
Le gris me rend dépressif!
onaangenaam
désagréable
egoïstisch
égoïste
vermoeiend
fatigant
fier
fier, fière
Ze was niet weinig fier!
Elle n’était pas peu fière!
verwend
gâté
Het is een verwend kind.
C’est un enfant gâté.
idioot
idiot
Hij is nog idioter dan hij eruitziet.
Il est encore plus idiot qu’il en a l’air.
onbeleefd
impoli
Wees niet zo onbeleefd!
Ne sois pas si impoli!
onuitstaanbaar
insupportable
jaloers
jaloux
onhandig
maladroit
zenuwachtig
nerveux
verwaand
prétentieux
Wat is ze verwaand!
Qu’est-ce qu’elle est prétentieuse!
streng
sévère, sévère
Zijn ouders zijn zeer streng.
Ses parents sont très sévères.
snobistisch
snob (invariable)
Wat is ze snobistisch!
Comme elle est snob!
koppig
têtu
verlegen
timide
Wat is hij verlegen!
Comme il est timide!
triestig, droevig
triste
Hij ziet er droevig uit.
Il a l’air triste.
een egoïst
un égoïste
Wat een vuile egoïst!
Quel sale égoïste
een onvoorzichtig iemand
un imprudent
een stiekemerd
un cachottier, une cachottière
een karakter
un caractère
Wat een slecht karakter!
Quel mauvais caractère!
veranderen
changer (conjugué avec avoir)
Hij is erg veranderd.
Il a beaucoup changé.
schijnen, lijken
sembler
Sophie schijnt niet goed gehumeurd.
Sophie ne semble pas de bonne humeur.
in staat zijn tot
être capable de
Hij is niet in staat een tekst zonder fouten te schrijven.
Il n’est pas capable d’écrire un texte sans fautes.
Een Adonis, een knappe jongeman
Un Adonis
elegant
élégant
Je bent eleganter met een rok.
Tu es plus élégante avec une jupe.
goed gekleed zijn
être bien habillé
Hij was goed gekleed !
il était bien habillé !
Om iemand aan te duiden
Pour désigner quelqu’un
Ken jij die jongen met zwart haar?
Tu connais ce garçon aux cheveux noirs ?
Ja, het is het vriendje van Véronique.
Oui, c’est le petit ami de Véronique.
Ken jij het meisje met blond haar?
Tu connais la fille aux cheveux blonds ?
Ja, het is de nicht van Nathalie.
Oui, c’est la cousine de Nathalie.
Wie is die jongeman met de rode trui?
Qui est ce jeune homme au pull rouge ?
Ik geloof dat het Marc is, de broer van Luc.
Je crois que c’est Marc, le frère de Luc.
eenvoudig
simple
ernstig
sérieux
gemakkelijk
facile
rustig
tranquille
sportief
sportif, sportive
enthousiast
enthousiaste
vriendelijk
gentil, gentille
sympathiek
sympathique, sympa (familier)
slim, sluw, listig
malin, maligne
Zij is zeer slim.
Elle est très maligne
onschuldig
innocent, innocente –
Ik ben onschuldig.
Moi, je suis innocent.
voorzichtig
prudent, prudente –
Je moet voorzichtig zijn.
Tu dois être prudent.
begaafd
doué
Het schijnt dat hij heel begaafd is.
Il paraît qu’il est très doué.