L8 Flashcards

learndutch.org L8

1
Q

To walk

A

Lopen

ik loop
jij / u loopt
hij/zij loopt

wij lopen
jullie lopen
zij lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

To have

A

Hebben

ik heb
jij / u hebt
hij/zij heeft

wij hebben
jullie hebben
zij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

To become

A

Worden

ik word
jij / u wordt
hij/zij wordt

wij worden
jullie worden
zij worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

To go

A

Gaan

ik ga
jij / u gaat
hij/zij gaat

wij gaan
jullie gaan
zij gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

To ask

A

Vragen

ik vraag
jij / u vraagt
hij/zij vraagt

wij vragen
jullie vragen
zij vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

the question

A

de vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

To answer

A

Antwoorden

ik antword
jij / u antwordt
hij/zij antwordt

wij antwoorden
jullie antwoorden
zij antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

The answer

A

het antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

To buy

A

Kopen

ik koop
jij / u koopt
hij/zij koopt

wij kopen
jullie kopen
zij kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

To get, to Receive

A

Krijgen

Ik krijg
jij / u krijgt
hij/zij krijgt

wij krijgen
jullie krijgen
zij krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

To eat

A

Eten

Ik eet
jij / u eet
hij/zij eet

wij eten
jullie eten
zij eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

To drink

A

Drinken

ik drink
jij/u drinkt
hij/zij drinkt

wij drinken
jullie drinken
zij drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

To drive

A

Rijden

ik rijd
jij/u rijdt
hij/zij rijdt

wij rijden
jullie rijden
zij rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

To forget

A

Vergeten

ik vergeet
jij/u vergeet
hij/zij vergeet

wij vergeten
jullie vergeten
zij vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

To hear

A

Horen

ik hoor
jij/u hoort
hij/zij hoort

wij horen
jullie horen
zij horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

To listen

A

Luisteren

ik luister
jij/u luistert
hij/zij luistert

wij luisteren
jullie luisteren
zij luisteren

17
Q

To see

A

Zien

ik zie
jij/u ziet
hij/zij ziet

wij zien
jullie zien
zij zien

18
Q

To look/watch

A

Kijken

ik kijk
jij/u kijkt
hij/zij kijkt

wij kijken
jullie kijken
zij kijken

19
Q

To know

A

Weten

ik weet
jij/u weet
hij/zij weet

wij weten
jullie weten
zij weten

20
Q

I don’t know

A

Ik weet het niet. (pron: ‘ik wait ut neat’)

21
Q

To learn

A

Leren

ik leer
jij/u leert
hij/zij leert

wij leren
jullie leren
zij leren

22
Q

To sleep

A

Slapen

ik slaap
jij/u slaapt
hij/zij slaapt

wij slapen
jullie slapen
zij slapen

23
Q

To read

A

Lezen

ik lees
jij/u leest
hij/zij leest

wij lezen
jullie lezen
zij lezen

24
Q

To write

A

Schrijven

ik schrijf
jij/u schrijft
hij/zij schrijft

wij schrijven
jullie schrijven
zij schrijven

25
Q

To speak

A

Spreken

ik spreek
jij/u spreekt
hij/zij spreekt

wij spreken
jullie spreken
zij spreken

26
Q

To talk

A

Praten

ik praat
jij/u praat
hij/zij praat

wij praten
jullie praten
zij praten

27
Q

To say

A

zeggen

ik zeg
jij/u zegt
hij/zij zegt

wij zeggen
jullie zeggen
zij zeggen

28
Q

To think

A

Denken

ik denk
jij/u denkt
hij/zij denkt

wij denken
jullie denken
zij denken

29
Q

To work

A

Werken

ik werk
jij/u werkt
hij/zij werkt

wij werken
jullie werken
zij werken

30
Q

To wait

A

Wachten

ik wacht
jij/u wacht
hij/zij wacht

wij wachten
jullie wachten
zij wachten

31
Q

from or ‘out of’

A

Uit (pron: out)