KTF5 Flashcards

1
Q

Doel psychiatrische onderzoek

A

Status mentalis (symptomen en beloop), opsporen van oorzaken en vaststellen ernst gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DSM

A

Een classificatiesysteem voor mentale stoornissen. Criteria voor het diagnosticeren van verschillende psychische aandoeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Observatie domeinen

A

Algemene indruk, cognitieve functies, affectieve functies (uitingen), conatieve functies (motoriek), persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar bestaat psychiatrische onderzoek uit?

A

Bestaat uit: anamnese, heteroanamnese, psychologische tests/neurospychologie met gebruik van psychiatrische meetinstrumenten..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Heteroanamnese

A

Informatie over de medische geschiedenis van de patiënt wordtniet door de patiënt zelf verstrekt, maar door anderen, zoals familieleden, vrienden of zorgverleners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anamnese

A

Verzamelen van informatie over de medische geschiedenis en symptomen van een patiënt. Klachten, eerdere ziekten, medicatiegebruik en andere relevante informatie om een volledig beeld van de gezondheid van de patiënt te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Conatief

A

Het aspect van de menselijke geest dat betrekking heeft op doelen, motivatie, wilskracht en actie. Het heeft te maken met wilskracht en de mentale processen die de neiging tot actie beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ziektelast

A

De hoeveelheid gezondheidsverlies in een populatie veroorzaakt door ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Psychotische kenmerken

A

Hallucinaties (visueel, auditief en geur), wanen (betrekkingswanen, paranoïde, grootheidswanen, somatische wanen, ect) en incoherent denken, praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DALY

A

Disability Adjusted Years (jaren verloren door de ziekte door ziekte en gezondheidsproblemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ziektejaarequivalenten

A

Jarenw waarbij verlies aan kwaliteit van leven door de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken van cluster C

A

Somber, angst, paniek, fobie, dwang gedachten en handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hypochondrie

A

Buitensporig bezorgd over het hebben van een ernstige ziekte, ondanks weinig of medisch bewijs om deze bezorgdheid te ondersteunen. Het staat ook bekend als ziektevrees of somatische symptoomstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Somatoforme, dissociatie kenmerken

A

Onverklaarbare lichamelijke aandoeningen, gestoorde lichaamsbeleving (hypochondrie, derealisatie en depersonalisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Derealisatie

A

Derealisatie is een dissociatieve ervaring waarbij een persoon het gevoel heeft dat de omgeving onwerkelijk, vreemd of vervreemdend is. Het kan gepaard gaan met het gevoel dat men losstaat van de eigen gedachten, emoties of lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Depersonalisatie

A

Depersonalisatie is een dissociatieve ervaring waarbij een persoon het gevoel heeft losgekoppeld te zijn van zijn eigen lichaam, emoties of identiteit. Het kan resulteren in het gevoel een toeschouwer te zijn van het eigen leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biopsychosociaal model

A

Model over het menselijk functioneren, waarbij aandacht is voor alle drie de factoren (biologisch, psychologisch, sociaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Freud psychoanalyse

A

Het draait om innerlijke conflicten. Je kan in conflict raken met wensen, behoefte en verlangens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kraepelin psychologische model

A

Scheiding tussen psychiatrie en neurologie (klinisch beeld wordt beschreven aan de hand van ziektes vanuit symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Psychodynamisch model

A

Gedrag komt voort uit interactie tussen verschillende psychologische krachten en onbewuste processen (kijken vooral naar onbewuste en diepere motivatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leertheoretisch model

A

De mens is te begrijpen door te kijken naar leerprocessen. Gedrag komt met name voort uit leerervaringen door interacties omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitief model

A

Richt zich op het denken. Gaat er vanuit dat ‘verkeerd’ denken leidt tot afwijken gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nature versus nurture

A

Discussie of gedrag is aangeboren (nature) of is aangeleerd (nurture)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Model Piaget

A

Ontwikkeling kind bestaat uit vier stadia; sensomotorisch (0-2), preoperationeel (2-6), concreet operationeel (6-11), formeel operationeel (11+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sensomotorische fase (+leeftijd?)

A

Ontwikkeling zintuigelijke en motorische vaardigheden 0-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Preoperationele fase (+leeftijd?)

A

Ontwikkelen van taal en symbolische denken (met name egocentrisch) 2-6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Concreet operationele fase (+leeftijd?)

A

Logisch denken over conccrete gebeurtenissen en objecten (begrijpen dat dingen blijvend zijn) VB: ook al verandert de vorm hoeveelheid blijft hetzelfde 6-11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Formeel operationele fase(+leeftijd?)

A

Abstract en hypothetische denken over complexe concepten/kwesties/mogelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Klassieke conditionering

A

Een reactie die oorspronkelijk wordt opgeroepen door een bepaalde stimulus na verloop van tijd kan worden geassocieerd met een andere stimulus (automatische)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ongeconditioneerde stimulus

A

Dit is een stimulus die van nature en automatisch een bepaalde reactie oproept zonder voorafgaande conditionering. In het klassieke voorbeeld van Pavlov was voedsel de ongeconditioneerde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ongeconditioneerde respons

A

Dit is de natuurlijke reactie die wordt opgeroepen door de ongeconditioneerde stimulus. In het voorbeeld van Pavlov was de ongeconditioneerde respons het speeksel dat de honden afscheidden bij het zien van voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Geconditioneerde stimulus

A

Dit is een stimulus die oorspronkelijk geen reactie oproept, maar na herhaalde associatie met de ongeconditioneerde stimulus de kracht heeft om een vergelijkbare reactie op te roepen. In het Pavloviaanse experiment zou bijvoorbeeld een bel (oorspronkelijk een neutrale stimulus) kunnen worden geassocieerd met het voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Operante conditionering

A

Proces waarbij het gedrag verandert als gevolg van de consequenties die het gedrag heeft, beloning en straffen (vrijwillig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Geconditioneerde respons

A

Dit is de aangeleerde reactie die wordt opgeroepen door de geconditioneerde stimulus nadat deze is geassocieerd met de ongeconditioneerde stimulus. In het Pavloviaanse experiment zou de geconditioneerde respons het speeksel zijn dat de honden afscheiden bij het horen van de bel, zelfs zonder direct voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Biologisch perspectief

A

Medische gericht, komt voor uit hersenafwijking/stoornis, onderzoek belangrijk, monocausaal denken (één oorzaak), biologische/persoonlijke oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Sociologisch perspectief

A

Maatschappelijke factoren, oog voor resocialisatie (doel terugbrengen in maatschapij), rol maatschappelijke problemen in afwijkend gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

DSM 5

A

Ordening van psychische stoornissen (louter beschrijving met symptomen), classificatie stoornissen gebeurt aan de hand van vijf assen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

5 assen DSM 5

A

Assen die worden gebruikt voor het vormen van een klinische beeld: klinischestoornis as (diagnose psychische stoornis), persoonlijkheidsstoornis (diagnose persoonlijkheidsstoornissen), lichamelijkestoornis (medische aandoeningen die relevant zijn voor psyche), psychosociale-en omgevingsfactoren (belangrijke invloeden van het psychosociale en de omgeving), GAF, beoordeling functioneren (wordt gebruikt om het algehele psychosociale, beroepsmatige en sociale functioneren te beoordelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

GAF

A

De Global Assessment of Functioning (GAF)-schaal wordt gebruikt om het algehele psychosociale, beroepsmatige en sociaal functioneren van een individu te beoordelen. Het is een numerieke schaal die loopt van 0 tot 100 (hoger is beter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

3 voordelen DSM

A

Eenduidig (zelfde taal over de psyche), om de zoveel tijd herzien, overzichtelijk voor patiënt om ziekte te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

2 nadelen DSM

A

Moet vaak worden gegeven van verzekeraar (behandelaren voelen zich gedwongen om in hokjes te stoppen omdat je anders geen behandeling krijgt), mensen krijgen een etiket opgeplakt (grens tussen stoornis en gewone ellende verkleint)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Structuur diagnose

A

De structuurdiagnose beschrijft de aard, ernst en het verloop van de psychiatrische ziekte en op welke wijze het syndroom onstaan is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Het stress-kwestbaarheids model

A

(erfelijk biochemische factoren, persoonlijkheid, levensbeschouwing en steunsystemen leiden tot) -> bepaalde mate van kwetsbaarheid -> (aandoeningen, psyche en levensgebeurtenissen leiden tot) -> stress ->uitzichtloosheid -> suïcide. Idee er achter: menselijk gedrag is een interactie met de buiten wereld en mensen dragen kwetsbaarheid in zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Classificeren

A

Het onderbrengen van een patiënt bij een groep (kan iedereen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Diagnose

A

Een specialist (psychiater) deelt een patiënt in bij een groep/aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Leefstijltraing

A

Aanpassen aan manier van leven zodat je minder last hebt van aandoening (betere en gezondere keuzes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Systeemtherapie

A

Therapie voor naasten en cliënt. Richt zich op interactiepatronen tussen zorgvrager en omgeving. Doel is om inzicht te krijgen in onderlinge problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Liberman

A

Leren van praktische en sociale vaardigheden (bestaande uit: gedragstherapie, leertheorie en psychoeducatie) Vooral voor mensen met shizofrenie en psychotische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Cognitieve gedragstherapie

A

Een veelgebruikte psychologische behandeling die zich richt op de wisselwerking tussen je gedachten en je gedrag. Het doel van CGT is om negatieve gedachten, gevoelens en gedragingen om te zetten naar iets dat helpt in plaats van schaadt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Schematherapie

A

Een vorm van psychotherapie die zich richt op het onderzoeken en veranderen van hardnekkige patronen die zijn ontstaan door ingrijpende of chronisch negatieve gebeurtenissen in je leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

E-health

A

Ook wel digitale zorg genoemd, is het gebruik vaninformatie- en communicatietechnologiein de zorgsector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Bemoeizorg

A

Mensen opzoeken die in hoge nood zitten en zich met die mensen te gaan “bemoeien”. Outreachende en assertieve hulpverlening. Het betreft intensieve zorg en integrale hulp op gebied van psychiatrie, verslaving, wonen en maatschappelijke integratie. Vaak meerdere instanties betrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Leertherapie

A

Leertherapie is een vorm van therapie waarbij je als therapeut in opleiding leert om je eigen reacties op (problemen van) cliënten te erkennen en herkennen. Het doel van leertherapie is om het vermogen tot zelfreflectie te ontwikkelen en je denkpatronen en gedrag te optimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Farmacotherapie

A

Iemand krijgt geneesmiddelen om klachten weg te nemen of te verminderen. De psychiater schrijft de medicatie (geneesmiddelen) voor en tijdens de behandeling zal je hem of haar regelmatig zien om de voortgang te bespreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Sociotherapie

A

Groepstherapie gericht op het ‘hier & nu’. Het dagelijks leven is het onderwerp van de sessie’s. De inhoud is gevarieerd en afhankelijk van de inbreng van de patiënten zelf. Hoe is het nu (de jouw bekende patronen) en wat wil je veranderen (je doelen)?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Psychotherapie

A

Psychotherapie is een behandeling waarbij je met een psychotherapeut in gesprek over jezelf en je klachten gaat. Psychotherapie helpt je om je hulpvraag te vinden, je klachten te verklaren en je te veranderen. Er zijn verschillende vormen van psychotherapie, zoals cognitieve gedragstherapie, schematherapie en systeemtherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Traumabehandeling (EMDR)

A

De persoon wordt gevraagd zich te concentreren op bepaalde beelden, gedachten en gevoelens die verband houden met het trauma, terwijl ze tegelijkertijd de bilaterale stimulatie ervaren. Dit proces helpt bij het verminderen van de emotionele lading die aan deze herinneringen is gekoppeld en bevordert de herwerking van de traumatische ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

KPSP

A

Kortdurende Psychoanalytische Steungevende Psychotherapie: Er wordt onderzocht welke negatieve ervaringen uit het verleden het dagelijks leven belemmeren. Iemand krijgt zo inzicht in jezelf en het herkennen van gedachtes, emoties en gedrag die iemand zijn leven negatief beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

PMT

A

Psychomotorische Therapie: een vorm van therapie die zich richt op het gebruik van lichamelijke activiteit en beweging als middel om psychologische en emotionele problemen aan te pakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Narratieve therapie

A

Het gaat ervan uit dat de manier waarop mensen hun verhaal vertellen, bepaalt hoe ze in het leven staan. Door deze verhalen te analyseren en waar nodig bij te stellen, ontstaat ruimte voor nieuwe inzichten. Problemen worden in een ander perspectief geplaatst en kunnen worden bestreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Crisis behandeling

A

Acute interventie en ondersteuning die wordt geboden aan individuen die zich in een psychische, emotionele of levenscrisis bevinden, korte termijn focus (stabiliseren en doorverwijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

CRA

A

Community Reinforcement Approach: Richt zich op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Centraal staat: negatief gedrag wordt zo veel mogelijk genegeerd en positief gedrag wordt beloond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

CRA

A

Community Reinforcement Approach: Richt zich op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Centraal staat: negatief gedrag wordt zo veel mogelijk genegeerd en positief gedrag wordt beloond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Terugvaltherapie

A

Contingency Management: Het inzetten van beloningssysteem voor het bevorderen van gedragsverandering. Denk aan bijv. waardebonnen, loten, tokens, bonussen, vouchers of punten toegepast, die ingewisseld kunnen worden voor goederen en/of privileges zoals extra verlof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

MGV

A

Motivatie van patiënt beïnvloeden. Ambivalentie opzoeken en versterken door een veranderplan op te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Stepped care model

A

Een benadering in de gezondheidszorg waarbij de intensiteit en het type van de zorg die aan een individu wordt verleend, worden aangepast op basis van de ernst van zijn of haar symptomen. Het doel van het Stepped Care Model is om efficiënter gebruik te maken van beschikbare middelen en de juiste zorg op het juiste moment te bieden, met als uiteindelijk doel effectievere en kostenefficiëntere gezondheidszorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Detoxifiactie

A

(Ontgiften) Het proces waarmee je wordt geholpen om gecontroleerd het gebruik van de verslavende middel(en) af te bouwen. Je lichaam is zo afhankelijk geworden van middelen om er plotseling mee te stoppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

ROT

A

Realiteitsoriëntatie training: voor mensen met dementie is het doel van deze training is om het bewustzijn en begrip van de huidige tijd, plaats en persoon te vergroten bij mensen die moeite hebben met het behouden van een helder besef van de realiteit. Benadrukken van tijd, persoon en gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Psychofarmaca

A

Geneesmiddel voor behandeling psychiatrische aandoening (voorgeschreven door specialist; psychiater of huisarts). Vaak naast een psychologische behandeling, het liefst kortdurend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Validation therapie

A

Mensen met dementie: je bevestigt de belevings- of gevoelswerdeld van de patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Antipsychotica

A

Onderdrukken psychotische symptomen. Het moet opbouwen in het bloed voordat het effect van de werkzame stof kan optreden. Ze hebben het meeste effect op de positieve symptomen en kunnen ernstige bijwerkingen hebben (bijwerkingen: stijfheid, vervlakking, sufheid), dempt voornamelijk bv dopamine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Antidepressiva

A

Hebben een positieve invloed op de stemming en hebben effect bij milde tot matig ernstige depressieve klachten (antidepressiva) en bij manieën (stemmingsstabilisatoren), effect pas na weken. (bijwerkingen: affect-vervlakking) (Proczac)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Stimulantia

A

Middelen die de werking van het centrale zenuwstelsel bevorderen. Hierdoor kunnen ze een alert en energiek gevoel geven (ritalin, verhoogt dopamine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Kalmerings-slaapmiddelen

A

Hebben een kalmerend effect en bevorderen het slapen. Werken binnen zeer korte tijd (< een uur) en zijn na enkele uren door het lichaam afgebroken. (eindigen op -pam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Lichamelijke symptomen anorexia

A

Uitputting van lichaam (vetreserves verbruikt), snel vermoeid (energie op), K+ tekort (hartritme stoornis, hartstilstand), lage bloeddruk, vocht vasthouden (milt niet goed functioneert of de nieren), ontstekingen, haaruitval, obstipatie, sneller koud, uitblijven van menstruatie of erectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Definitie anorexia

A

Beperking voedselinname, gebrek aan eetlust, gewichtsverlies. Ze hebben een verstoord lichaamsbeeld. Ze zien zichzelf veel dikker dan het in werkelijkheid is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Psychische symptomen anorexia

A

“Onzekerheid, depressief, controle willen hebben en bang dat je deze verliest (situaties vermijden), concentratie vermindert. “

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Sociale symptomen anorexia

A

Jezelf terugtrekken, contacten ontlopen, momenten ontwijken van verleiding tot eten, sociale isolatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Boulimia Nervosa

A

Eetbuien en compenseren, in een korte tijd bergen met eten wegwerken en daarnaast ook bezig met het er weer uit krijgen, braken, laxeren. Dus je heel vol eten (zelfs als je vol zit), maar niet willen aankomen dus compensatiegedrag: overgeven, laxeren, lijnen, vasten, sporten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Lichamelijke symptomen boulimia

A

Irritatie slokdarm (overgeven), aantasting tandglazuur, tekort aan voedingsstoffen, vitamines en mineralen (door overgeven niet kunnen opnemen), uitdroging door laxeren, uitblijven menstruatie, darmen worden lui (spijsvertering verloopt niet goed), de maag kan opgerekt worden door de vele eetbuien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Psychische symptomen boulimia

A

Minderwaardigheid en onzekerheid, niet op zijn gemak voelen tussen anderen, depressieve klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Sociale symptomen boulimia

A

Contacten ontlopen, isolement, depressieve klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Eetbuien

A

Eetbuien, deze worden niet gecompenseerd, ook wel stresseters genoemd, sneller te maken met gewichtstoename. Bijv. eten wanneer je verdrietig bent en wanneer je dit hebt gedaan dan voel je je weer schuldig en ga je nog meer eten etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Gevolgen eetbuien

A

Obesitas, hart- en vaatziekten door hoge bloeddruk en hoog cholesterol, suikerziekte, ontregelde stofwisseling (vetstofhuishouding, hormoonhuishouding), gewrichtsklachten, ademhalingsproblemen, uitgezette maag en uitblijvende menstruatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Andere gespecificeerde eetstoornis NAO (Niet Andersinds Omschreven)

A

Dit kan het geval zijn wanneer de symptomen minder ernstig zijn, niet voldoen aan alle criteria van één specifieke stoornis, of wanneer er sprake is van een combinatie van symptomen die niet goed binnen één categorie vallen. Bijvoorbeeld anorexia maar niet een dusdanig laag gewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Motivatiecirkel

A
  1. Voorbeschouwing/preconpelation (ontkenning) 2. Beschouwing/contemplation (voor-nadelen) 3. Beslissing/preparation (voornemen verandering) 4. Actieve verandering/action (handeling) 5. Consolidatie/maintenance (gedragsbehoud) 5. Eventueel terugval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

BMI bij ernstig ondergewicht

A

Lager dan 15

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

BMI bij ernstig overgewicht

A

Hoger dan 40

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

BMI voor opname

A

Lager dan 13

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Behandeling anorexia

A

CGT om gedachten te beïnvloeden. Doel positief, realistischer en evenwichtiger leren denken. (alleen gedwongen voeding met toestemming, niet veroordelen, niet pushen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Acht groepen stoornissen (kind/jeugd)

A

Leer, motorische, communicatief, pervasief (ontwikeling), aandacht en gedrag, voeding-eet, zindelijkheid, zwakzinnigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Drie risicofactoren voor kind

A

Genetische vatbaarheid, stressoren omgeving, gezinsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Kindermishandeling leidt later tot

A

Moeite met gezonde relaties, hechtingsproblematiek, onvermogen tot empathie en geweten, weerspiegelen wat is aangedaan, verminderde eigenwaarde, suicidaal denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Pervasieve ontwikkelingsstoornis

A

Aangeboren belemmering van en cognitief- en sociaal functioneren, verband met zwakzinnigheid (autisme, asperger en rett)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Vier communicatiestoornissen

A

Stotteren, expressieve stoornis (uitdrukking middels gesproken taal is verstoord), receptieve-expressieve taalstoornis (begrip hebben maar niet kunnen verwoorden), fonologische stoornis (articulatie stoornis, met klanken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Leerstoornis

A

Genetische belemmering in verwerking van auditieve en visuele informatie door de hersenen (dyslexie, dyscalculie, uitdrukkingsvaardigheden bv; schrijf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Oppositioneel en opstandig gedragsstoornis

A

Gedrag is negatief en opstandig, begint jong (meestal thuis), kan zich ontwikkelen tot antisociaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Drie behandeling gedragsstoornis

A

Klinieken met expertise, voorlichting en training ouders, omgeving leren goed gedrag te belonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Twee stress systemen

A

Sympathisch zenuwstelsel (versturen activerende signalen) en stress hormonen (adrenaline, noradrenaline en cortisol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Veranderingen bij stress (10)

A

Bloeddruk stijgt, hartslag stijgt, stofwisseling neemt toe, zuurstofrijkbloed naar spieren hart en hersenen, spierspanning, hogere ademfrequentie, bloedsuikerspiegel stijgt, lagere spijsvertering, bloed trekt weg uit gezicht, zweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Stress laat stofwisseling toe/af-nemen?

A

Stofwisseling neemt toe bij stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Stijgt/daalt de bloedsuikerspiegel bij stress?

A

Bloedsuikerspiegel stijgt bij stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Gaat de spijsvertering omhoog/omlaag bij stress?

A

Spijsvertering gaat omlaag bij stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Gevolgen langdurige stress (3)

A

Verhoogde bloeddruk, slapelooosheid, psychische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Wat is gezonde stress?

A

Kortdurende stress bijvoorbeeld voor een toets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Stappen stress sympathisch

A
  1. Zintuig detecteert stress. 2. Hypothalamus activeert sympathische zenuwstelsel. 3. Zenuwuiteindeinde geven neurotransmitters zoals adrenaline, noradrenaline af . 4. Deze binden zich aan receptor op doelorgaan wat leidt tot verhoogde hartslag, ademhaling en andere fysiologische veranderingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Stappen stress hormonaal

A
  1. Zintuig detecteert stress. 2. Hypothalamus detecteert stressor en geeft CRH af. 3. Hypofyse krijgt CRH binnen en geeft ACTH af. 4. Bijnieren krijgen ACTH binnen en geven cortisol vrij. (Dit verhoogt de stofwisseling, de bloedsuiikerspiegel en onderdrukt ontstekingsreactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Acute stress stoornis volgens DSM (5 symptomen)

A

Acute Stress Stoornis: duurt minimaal drie dagen tot een maand na trauma. Symptomen: Intrusief (ongewenste gedachten), negatieve stemming, dissociatief (realiteit onrealistische negatief zien), vermijden, arousal (bijv verstoring van slaap of opgefokt gevoel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

PTSS volgens DSM (4 symptomen)

A

Post Traumatische Stress Syndroom: langer dan een maand door traumatische/stressvolle gebeurtenis. Symptomen: intrunsief (ongewenste gedachten), vermijden pijnlijke prikkel, negatieve verandering in cognitie en stemming, verandering in arousal en reactiviteit bijv; prikkelbaar/woede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Gevolgen sympathische aurosal.

A

Verwijde puppillen, minderspeeksel, transpireren, ademhaling, vertraging spijsvertering, hogere productie cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

PTSS (7 symptomen)

A

Herbeleving, slecht slapen, depressieve klachten, angsten, negatieve overtuig over wereld/zichzelf, uitbarstingen, boosheid/schaamte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Biologische verklaringsmodel PTSS

A

Biologische factoren zoals genetische aanleg, hersenstructuur en chemische balans worden beschouwd als belangrijke beïnvloeders van gedrag en mentale gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Neuropsychologische verklaringsmodel PTSS

A

Het onderzoekt hoe hersenletsel, neurologische aandoeningen of afwijkingen in hersenfuncties van invloed zijn op cognitie en gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Cognitief verklaringsmodel PTSS

A

Cognitieve modellen suggereren dat de manier waarop we denken en de gedachten die we koesteren van invloed zijn op ons gedrag en onze emoties. (hier komt cognitieve gedragstherapie uit voort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Behandeling PTSS

A

Psychotherapie, antidepressiva, antipsychotica, verpleegkundige interventies (stabilisatie -> verwerking -> intergratie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

5 vormen psychotherapie voor PTSS

A

CGT, EMDR, sensomotorische psychotherapie, schematherapie, narratieve exposure therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Hechtingsstoornis

A

Ontstaat wanneer kind zich niet kan hechten aan een specifiek iemand (vroegtijdige verwaarlozing volgens DSM), heeft vertekent beeld van zichzelf en andere -> niet meer kunnen vertrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Gedesorganiseerde hechting

A

Hechten aan de ververkeerde personen in verkeerde situatie, welke aandacht is echt? (Loverboys)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Ambivalente hechting

A

Een keer wel kunnen rekenen op iemand en andere keer niet -> bang in steek te gelaten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Veilige hechting

A

Als een kind velig gehecht is ontwikkeld hij een positief zelfbeeld en durft die te vertrouwen op andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Gedesorienteerde hechting

A

Hechting waarbij er wordt afgewisseld tussen toenadering en afwijzing -> moeite opbouwen stabiele relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Twee typen gevolgen onveilige hechting

A

Geremde typen: overdreven waarkzaam, afwijkend op sociaal contact, teruggetrokken, apathische, geen plezier in contact, ASS n.v.t. Ongeremde typen: zoekt veel contact, niet in staat tot relaties, grensoverschrijdend, snel gerustreerd, leert niet uit ervaringen, egocentrische, druk, ADHD n.v.t.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Behandeling onveilige hechting

A

Herstel van negatief zelfbeeld, gevoel van afwijzing reduceren, herstellen van zelfvertrouwen, reductie in negatief aandacht vragen, CGT, klinisch ambulant heeft voorkeur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Overdracht (therapeutische relatie)

A

Overdracht verwijst naar de onbewuste neiging van een cliënt om gevoelens en reacties uit het verleden over te brengen op de therapeut. (bv: cliënt gaat therapeut zien als ouderfiguur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Tegenoverdracht (therapeutische relatie)

A

De onbewuste reacties en gevoelens die een therapeut heeft tegenover de cliënt, gebaseerd op de persoonlijke geschiedenis en ervaringen van de therapeut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

DS

A

Dissociatieve Stoornis: Verstoring van functies van bewustzijn: geheugen, identiteit of waarneming omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

DIS

A

Dissociatieve Identiteits Stoornis: Voorheen bekend als meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS), is een ernstige psychische aandoening waarbij een persoon twee of meer afzonderlijke en unieke identiteiten of persoonlijkheden heeft, elk met zijn eigen manier van denken, herinneren en handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Getraumatiseerd gedrag

A

Afstand nemen van de gebeurtenis door ander gedrag te vertonen dan tijdens gebeurtenis. BV: geen liefde meer geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Hypnotische model:

A

getraumatiseerde mensen gebruiken zelfhypnose om om te gaan met trauma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Kenmerken DS

A

Getraumatiseerd gedrag, dissociatie (dagdromen, etc), PTSS gebeurtenis, meerdere persoonlijkheden, gaten in dagelijkse herinnering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Pathologische angst

A

Buiten proporties maakt normaal leven onmogelijk. Komt voort uit onverwerkte emoties of trauma (angststoornis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Kenmerken van angst m.b.t lichaam, gedrag en cognitie

A

Lichamelijk (onrust, versnelde ademhaling, droge mond, duizelig, misselijk, maagklachten transpireren), gedrag (vermijden, afhankelijk, geagiteerd), cognitie (zorgen maken, onrust, bewuste lichamelijke sensatie, verontrustende gedachten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Vrees

A

Gevoelens angst/agitatie jegens verwachten dreiging. aanhoudende hevige angst voor en vermijding van bepaalde objecten en situaties,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Sociale fobie

A

Bang om belachelijk gemaakt te worden, om te gaan blozen, kritiek of om niet aan de stelde eisen te voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Specifieke fobie

A

Angst voor specifiek iets/gebeurtenis (diertype, natuurtype (onweer), situationeel type (burg, lift) of resttype (slik/braakfobie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

Agrafobie

A

Vermijdingsgedrag bij situatie waar paniek zou kunnen optreden (bv drukke winkels vermijden omdat je bang bent voor de angst die je dan kan voelen) ook wel pleinvrees genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

Agrafobie volgens DSM (5 symptomen)

A

Angst voor twee situaties (zoals openbare ruimte, vervoer, afgsesloten ruimte, in menigte bevinden, alleen buitenshuis. Vreest vanwege angst niet weg te kunnen of hulpt te kunnen krijgen. De situaties roepen bijna altijd angst op. De situaties worden actief vermeden. De angst houdt minimaal 6 maanden aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Sociale fobie

A

Angst voor sociale situatie bijvoorbeeld etentjes, vergaderingen of feestjes, (angst voor wat andere denken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Sociale fobie volgens DSM (5 symptomen)

A

Angst voor een situatie (sociale situatie). Blootstelling aan situatie levert angstreactie op en persoon is zich hiervan bewust. De sociale situatie wordt actief gemeden. De situatie roept bijna altijd angst op. Veroorzaakt klinisch lijden of beperking van functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Paniekstoornis

A

Terugkerende paniekaanvallen (angst van korte duur -half uur) zonder aanleiding, minimaal een keer per maand en hebben invloed op dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

Specifieke fobie volgens DSM (7 symptomen)

A

Uitgesproken angst voor specifiek iets. Roept onmiddelijk reactie op. Wordt actief gemeden. Intense angst. Angst duurt langer dan 6 maanden of langer. Veroorzaakt klinisch lijden of beperkingen. Angst is specifiek gericht op iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

Symptomen paniek aanval (12 symptomen)

A

Pijn op borst. Ademnood. Hartkloppingen. Transpireren. Rillingen/opvliegers. Misselijk. Trillen/beven. Verdoofde/tintelende gevoelens. Duiseligheid. Derealisatie. Verliezen zelfbeheersing. Angst voor door.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

GAS

A

Gegeneraliseerde angststoornis: Constant zorgen maken over kleine dagelijkse gebeurtenissen (staat niet in verhouding tot wat aan de hand is. Episodisch verloop. Met name bij vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

GAS volgens DSM (4 symptomen)

A

Generieke Angst Stoornis: Angst en bezorgdheid met betrekking op een aantal gebeurtenissen. Minimaal 6 maanden vaker wel dan niet aanwezig. Moeilijk onder controle te houden. Gaat samen met drie of meer symptomen zoals: rusteloos, snel vermoeid, moeite met concentreren, prikkelbaarheid, spiespanning, slaapstoornis. Veroorzaakt klinisch leiden/beperking in functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

Dwangstoornis

A

Last van terugkerende: dwanggedachten (mentale obsessieve herhalende ongewenste; gedachten, beelden, driften of twijfels) OF dwanghandelingen (motorisch compulsief herhaalde handelingen waar je het gevoel van hebt dat je ze moet doen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

Angststoornis NAO

A

Overige categorie. Je hebt hierbij last van angsten of fobieën. Deze passen echter niet binnen de criteria die bij één bepaalde angststoornis horen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat criteria voor een depressie en een angststoornis bij jou door elkaar heen lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

Angststoornis door een somatische aandoening

A

Angststoornis die voortkomt uit een lichamelijke aandoening. De angst heeft dus een fysieke oorzaak hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

Angststoornis door een middel

A

Angststoornis die voortkomt uit middelen gebruik of de ontwenning hiervan. Je kan denken aan harddrugs, alcohol, cafeïne of bepaalde medicatie. Je hebt hierbij last van hevige angstklachten die ernstiger zijn dan de angstsymptomen die horen bij de intoxicatie of de ontwenning van het middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

Mogelijke verklaringen angststoornis

A

Biologische, cognitief, leertheoretisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

Biologische verklaring

A

Genetische factoren (vatbaarheid). Gevoelig inwendig alarmsysteem (door betrokken hersendelen: limbische systeem en prefrontale kwab). Lage GABA niveaus in betrokken gebieden (benzodiazepine werkt in op GABA waardoor in informatie verwerkering kan optreden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

Cognitieve verklaring depressie

A

Irrationele gedachten of disfunctionele schema’s (andere woorden koppelen aan situatie). Irrationele gedachten niet kunnen omzetten naar rationele gedachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

Leertheoretische verklaring

A

Leertheoretische verklaring Aangeleerde angst door bijvoorbeeld: modeling, evolutie (angst was functioneel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

Gevaarsysteem

A

Gericht op zelfbescherming vechten/vluchten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

Jaagsysteem

A

Willen, streven, presteren, consumeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

Activerend/zorgsysteem

A

Gericht op sociale verbinding, zorgzaamheid en vriendelijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

Behandeling angsstoornis

A

Behandeling angsstoornis CGT, psycho-educatie, exposure vitro (in gedachten) of vivo (daadwerkelijk), ontspanningsoefneingen, sociale vaardigheidstraining, medicatie (benzodiazepine/antidepresivva), terugvalpreventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

Medicatie bij angsstoornis

A

Antidepressiva of/en benzodizepine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

Verpleegkundige interventies bij angststoornis

A

Neem cliënt serieus, vraag waarom, vraag wat heeft geholpen, vraag wat jij kan doen, gebruik korte boodschappen, geef aan dat het oké is om soms angst te hebben, respecteer iemands grenzen, beperk de keuze mogelijkheden, onderhoudt contact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

Stemmingsstoornis

A

Langer durende ontregelingen van de gemoedstoestand, emoties zijn verstoord en passen niet bij de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

Depressie volgens dsm 5 (9 symptomen)

A

Minstens 14 dagen en 5 van de symptomen: sombere stemming grootste deel van de dag, interesseverlies, gewichtsverlies, slaapprobleem, prikkelbaar/geremd, moeheid, gevoel van waardeloosheid, concentratiegebrek, suïcide gedachten. Ook mag het niet liggen aan bijvoorbeeld, middelengebruik, rouw of een andere stoornis (intentsiteit moet niet in verhouding liggen met gebeurtenis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

Dysthyme stoornis

A

Minder intense depressieve stoornis: chronische depressieve stoornis. Mildere vorm van depressie , lijkt er veel op. Je gedachtes zijn vaak negatief. Hierbij ben je langer dan twee jaar somber. Verdrietig, lusteloos “in de put”. Symptomen zijn minder intens dan bij depressie. Er zijn geen gedachten over de dood/zelfdoding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

Cyclothyme stoornis

A

Hierbij is er sprake van wisselende stemmingen, waarbij hypomane periodes afgewisseld worden door extreme uitputting. Deze cliënten vertonen ook vaak depressieve symptomen. Wanneer hypomane episoden minimaal twee jaar worden afgewisseld met dysthyme klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

Bipolaire stoornis

A

Hierbij heb je last van (hypo)manische en depressieve episodes, onderbroken door stabiele periodes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

Disruptieve stemmingsregulatiestoornis

A

Disruptieve stemmingsregulatiestoornis Bij kinderen tussen 6 en 18 jaar. Hebben een ernstige chronische prikkelbaarheid en frequente driftbuien (door boosheid, prikkelbaarheid)3 (geen verwachtte reactie). Driftbuien 3x per week of vaker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

Manische episodes (heftig)

A

Manische episodes (heftig) Je stemming is verhoogd en je bent actiever dan normaal (het zorgt voor problemen in je dagelijks leven) symptomen: niet gaan slapen, lichamelijk rusteloos, je groot voelen, spraakzamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

Hypomanie episode

A

Voelt als een manie maar is minder krachtig. Heeft minder grote gevolgen voor dagelijks leven. Het kan een voorteken zijn voor een manie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
155
Q

Depressieve episode

A

Somber en minder actief. Verliest interesse en geniet niet meer van dingen. Negatieve kijk op jezelf en de toekomst. Een depressie wordt vaak sneller herkend dan een (hypo) manie. Hierdoor duurt het vaak langer voordat een bipolaire stoornis herkend wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
156
Q

Stabiele episode

A

een tijd van geen klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
157
Q

Disruptieve stemmingsregulatiestoornis

A

Verzamelnaam voor: Manie, Depressie, Dysthyme stoornis, Bipolaire stoornis type 1 en 2, Cyclothyme stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
158
Q

Bipolaire stoornis 1

A

(waaronder manie): depressieve episode afgewisseld met manische episoden. Hierbij heb je minstens een keer last gehad van een manische periode, afgewisseld met ernstige depressies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
159
Q

Bipolaire stoornis 2

A

(waaronder hypomanie): depressieve episoden met hypomane episoden. Hierbij is er sprake van depressieve periodes afgewisseld met hypomane periodes. Rapid cycling: 4 of meer episoden per jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
160
Q

Manische episode volgens dsm (7 symptomen)

A

Minstens een week 3 van de symptomen: opgeblazen gevoel eigenwaarde, verminderde slaapbehoefte, spraakzamer dan gebruikelijk, gejaagde gedachten, lage concentratie, toename van doelgerichte activiteiten, excessief risicovolle activiteiten. Niet door middel en geeft duidelijke beperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
161
Q

Manie

A

Periode van minstens een week, waarin de patiënt het grootste gedeelte van de tijd in een abnormaal goede stemming is, weinig slaap nodig heeft en overloopt van energie (ineens willen gaan hardlopen, ineens iets willen kopen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
162
Q

Hypomanie

A

Periode van tenminste vier aaneengesloten dagen die lijkt op een manie, maar minder ernstig. De patiënt heeft dezelfde kenmerken, maar minder heftig. Geen klinische behandeling noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
163
Q

Biologische verklaring stemmingsstoornis

A

Aanleg en genen, erfelijkheid, onderliggende ziekten, disbalans neurotransmitters, hormonale factoren (balans), seizoensdepressie (in de winter meer last)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
164
Q

Psychosociale verklaring stemmingsstoornis

A

Verlies (dood, scheiding), Life events (belangrijke gebeurtenissen), draagkracht/draaglast, persoonlijkheid (perfectionisme, laag zelfbeeld) (spanning in relatie of op werk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
165
Q

Cognitieve verklaring stemmingsstoornis

A

Negatief denkschema (Beck). Iemand heeft negatieve ervaringen vroeger in zn jeugd meegemaakt. Hierdoor ontstaan negatieve overtuigingen over de persoon zelf. Door vervelende situaties op later leeftijd kunnen deze overtuigingen worden geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
166
Q

Leertheoretische verklaring stemmingsstoornis

A

Inadequate coping, externe locus of control/ aangeleerde hulpeloosheid (Seligman)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
167
Q

Humanistische verklaring stemmingsstoornis

A

Mensen worden depressief wanneer ze geen betekenis aan het leven kunnen geven, en geen authentieke keuzes maken die tot zelfvervulling leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
168
Q

Behandelingen stemmingsstoornis (7)

A

Psycho-educatie, CGT, Medicatie, ECT (stroomstootjes resetten neurotransmitter), lichttherapie, slaapdeprivatie (wakker houden), psychosociale interventies, family focused treatmet, IPT (interpersoonlijke therapie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
169
Q

Medicatie stemmingsstoornis

A

Antidepressivum, SSRI (serotonine), TCA (antidepressivum), SNRI (serotonine en norepinefrine), stemmingstabilisator (lithium, carbamazepine), anti-epilepticum (valproïnezuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
170
Q

Antidepressivum

A

Een klasse van medicijnen die wordt gebruikt om depressieve stoornissen te behandelen. Ze werken door het verhogen van de niveaus van bepaalde neurotransmitters in de hersenen.(ine/pram) TCA Tricyclische antidepressiva/SSRI Serotonine Reuptake Inhabators /MAO-remmers (werkt op enzym dat neurotransmitters verwerkt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
171
Q

Bijwerkingen antidepressiva

A

Misselijkheid. Slaperigheid of juist slapeloosheid. Gewichtsveranderingen. Seksuele disfunctie (bijvoorbeeld verminderd libido of erectiestoornissen). Droge mond. Duizeligheid. Trillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
172
Q

SSRI

A

Antidepressivum: Een subtype van antidepressiva dat specifiek de heropname van serotonine in de hersenen remt. Voorbeelden zijn fluoxetine (Prozac), sertraline (Zoloft) en paroxetine (Paxil).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
173
Q

TCA

A

Antidepressivum: Een oudere klasse van antidepressiva die de heropname van serotonine en noradrenaline in de hersenen remt. Voorbeelden zijn amitriptyline en imipramine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
174
Q

SNRI

A

Antidepressivum: Een klasse van antidepressiva die zowel de heropname van serotonine als noradrenaline beïnvloedt. Voorbeelden zijn venlafaxine (Effexor) en duloxetine (Cymbalta).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
175
Q

Bijwerkingen stemmingsstabilisator

A

Dorst en veelvuldig urineren. Gewichtstoename. Handtrillingen. Nierproblemen bij langdurig gebruik. Hypothyreoïdie (verminderde schildklierfunctie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
176
Q

Stemmingsstabilisator

A

(Lithium, carbamazepine en valproïnezuur) Medicijnen die worden gebruikt om stemmingswisselingen te stabiliseren, vooral bij bipolaire stoornissen. Ze helpen zowel manische als depressieve episoden onder controle te houden. Voorbeelden zijn lithium en bepaalde anticonvulsiva.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
177
Q

Bijwerkingen antiepilepticum

A

Gewichtstoename. Slaperigheid. Duizeligheid. Maagproblemen. Huiduitslag (kan in zeldzame gevallen ernstig zijn). Leverschade (bij langdurig gebruik van sommige anti-epileptica).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
178
Q

Anti-epilepticum

A

Medicijnen die oorspronkelijk zijn ontwikkeld voor de behandeling van epilepsie, maar die ook effectief kunnen zijn bij de behandeling van stemmingsstoornissen. Sommige anti-epileptica worden gebruikt als stemmingsstabilisatoren bij bipolaire stoornissen. Voorbeelden zijn valproïnezuur en lamotrigine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
179
Q

Psychotische stoornis

A

Veranderde beleving van de werkelijkheid die waarnemen, denken en emoties beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
180
Q

Psychotische stoornis (5 symptomen)

A

Gestoorde realiteitstoetsing, afwijkend gedrag, ontremd, niet in staat voor zichzelf te zorgen, stoornis in denken en waarneming, niet te corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
181
Q

Schizofrenie

A

Te weinig dopamine in frontale hersenen hierdoor ‘negatieve’ symptomen zoals motivatie en vornitie. Te veel dopamine in centrale hersenen waardoor geen onderscheid kan worden gemaakt tussen belangrijk en onbelangrijk -> gevolg overbelasting). Trigger kan zijn; alcohol, drugs, trauma, familiir. Denkstoornis en misplaatste gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
182
Q

Organische psychose

A

Heeft verband met organische (lichamelijke oorzaak) zoals; lichamelijke stoornis, hormoonstoornis, hersenaandoening, beroerte, tumor, auto-immuunziekten, middelengebruik, alcohol, drug, medicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
183
Q

Functionele psychose

A

Bgeen duidelijke organische oorzaak, niet een fysieke oorzaak maar gevolg van bijvoorbeeld disfunctie in de psychologie of emotie (niet lichamelijk of toxische) zoals; schizofrene psychosen en niet schizofrene psychose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
184
Q

Psychose

A

Gestoorde realiteitstoetsing, desintegratie van gedrag, ongereguleerde uiting van emotionele en andere impulsen, niet meer in staat om voor zichzelf te zorgen, stoornissen in denken en zintuigelijke waarneming en handelen, niet te corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
185
Q

6 kenmerken psychose

A

Ontstaat vaak in adolecentie, geprikkeld of onvoorspelbare of passieve reactie, beweging ontregeld, zelfzorgtekort, afwisseling van psychotische episoden tot rustige episoden, gaat niet over maar kan stabiliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
186
Q

13 schizofrenie spectrumstoornissen

A

Waanstoornis.Kortdurende psychotische stoornis (door middelen of ptss). Schizofreniforme stoornis. Schizofrenie. Schizoaffectieve stoornis. Psychotische stoornis door middel/medicatie. Psychotische stoornis door somatische aandoening. Katatonie bij andere psychische stoornis. Katatonie door een somatische stoornis. Ongespecificeerde katatonie. Andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis (hfst persoonlijkheidsstoornissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
187
Q

Schizofrenie 4 kenmerken

A

Ontstaat in adolscentie, geprikkeld/onvoorspelbare reacties, wisselt af van druk naar rustig, gaat niet over, denkstoornis, misplaatste gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
188
Q

Katatoon gedrag

A

Motorische verstoringen als gevolg van psychiatrische ziekte (kan heel actief of passief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
189
Q

Schizofreen gedrag

A

Katatoon gedrag, in herhaling vallen, echopraxie (iemand nadoen), echolalie (herhalen van woorden en zinnen), sociaal isolement, apathie en gebrekkige zelfzorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
190
Q

Schizofrenie verwante aandoeningen volgens DSM

A

Schizofreniforme (korter dan 6 maanden), schizoaffectief (schizofrenie i.c.m. een stemmingsstoornis), schizotypische persoonlijkheidsstoornis (persoonlijkheidsstoornis met bijzonder gedrag minder ernstig dan schizofrenie), waanstoornis (iemand heeft vaste fouten overtuigingen) en katatonie (psychomotorische symptomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
191
Q

Positieve symptomen

A

Verschijnselen die er niet zouden moeten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
192
Q

Formele denkstoornis

A

Bij formele denkstoornis ontstaat er een stoornis in de vorm van het denken. De patiënt kan bijvoorbeeld zeer chaotische, onlogisch, versneld, verhoogd, associatief denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Waan

A

Een overtuiging over de werkelijkheid die niet te corrigeren is en onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Betrekkingswaan

A

Wordt gekenmerkt door de overtuiging dat externe gebeurtenissen, signalen of opmerkingen specifiek betrekking hebben op de persoon die de waan ervaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Inhoudelijke denkstoornis

A

een stoornis in de inhoud van het denken (wanen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Beïvloedingswaan

A

De overtuiging dat externe krachten of personen controle hebben over iemands gedachten, gevoelens of gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Grootheidswaan

A

De overtuiging dat men een buitengewoon belangrijke persoon is, vaak met grotere macht, talenten of prestaties dan in werkelijkheid het geval is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

Paranoïdewaan

A

Een ongegronde overtuiging van constante dreiging of vervolging door anderen, vaak zonder enige reële basis voor deze overtuiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

Nihilistischewaan

A

De overtuiging dat iets van essentieel belang, zoals het eigen bestaan of de wereld, niet langer bestaat of waardeloos is geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

Identiteitswaan

A

De overtuiging dat iemands identiteit is veranderd of dat men een andere persoon of entiteit is geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

Armoedewaan

A

De overtuiging dat men extreem arm is, ondanks tegenstrijdige bewijzen van financiële stabiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Waan van het somatische typen

A

De overtuiging dat er ernstige lichamelijke afwijkingen, ziekten of veranderingen in het eigen lichaam plaatsvinden, ondanks het ontbreken van medisch bewijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Hallucinaties

A

Hallucinaties zijn zintuiglijke waarnemingen zonder dat er een prikkel is die aanleiding geeft tot deze waarneming. Ze zijn niet te corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Akoestische hallucinatie

A

Geluiden of stemmen horen die er niet zijn (opdrachten of stemmen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Erotomanewaan

A

De overtuiging dat iemand, meestal van hogere status, heimelijk verliefd is op de persoon met de waan, zelfs als er geen bewijs of contact is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Jaloersheidswaan

A

De overtuiging dat de partner ontrouw is, vaak zonder enige basis voor deze overtuiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Visuele hallucinatie

A

Dingen zien die er niet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Haptische hallucinatie

A

Zaken voelen die er niet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Gustatoire hallucinatie

A

Zaken proeven die er niet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Olfactoire hallucinatie

A

Zaken ruiken die er niet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Imperatieve hallucinatie

A

Stemmen horen die dwingende opdrachten geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Flexibilitas cerea

A

(katonische aandoening) Persoon is te boetseren als het ware houdt nieuwe positie aan en blijft flexibel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Echolalie

A

(katonische aandoening) Papegaaien, persoon immiteert de spraak van de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Illusies

A

Zintuigelijke vervalsingen, waarnemingen worden verdraaid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Negativisme

A

(katonische aandoening) Automatische tegenovergestelde toen van wat wordt gevraagd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Visuele illusie

A

Beestjes zien terwijl het pluisjes zijn.Vertekening realiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Katolepsie

A

(katonische aandoening) tijdelijk verlies van controle over aansturing spieren (stil staan bijvoorbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Akoestische illusie

A

Verkeerd intreperteren van geluid: Denken bom te horen maar is auto die start.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Doelloos overmatig bewegen

A

(katonische aandoening) Geen controle over bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Echopraxie

A

(katonische aandoening) Persoon immiteert het handelen van de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Ambitendentie

A

(katonische aandoening) Niet kunnen besluiten om een bepaalde beweging wel of niet te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Ontstaan psychische stoornissen

A

Is een combinatie van biopsychosociale factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Stupor

A

(katonische aandoening) Bewegingloos en niet in staat te spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Negatieve symptomen

A

Ontbreken van gedragingen of belevingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

5 voorbeelden negatieve symptomen

A

Verlies van initatief, emotionelevervlakking/affectvervlakking, dedachte- en spraakarmoede, anhedonie (verliezen interesse/innerlijke leegte), concentratiegebrek, sociaal terugtrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
201
Q

Sociale factoren psychische stoornissen

A

Lage sociale klassen, migratie, stedelijke omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
202
Q

Maniërisme

A

(katonische aandoening) Het overdrijven van expressie of affectie.

202
Q

Biologische factoren psychische stoornissen

A

Anatomische afwijking, neurologische afwijking, neurochemische afwijking, dopaminehypothese (leidt tot positieve symptomen), hyperactiviteit frontale hersenkwab (leidt tot negatieve symptomen)

202
Q

Grimassen

A

(katonische aandoening) Merkwaardig starre gelaatsuitdrukking

203
Q

Dopamine hypothese

A

De dopaminehypothese is een theorie die suggereert dat een onbalans in de neurotransmitter dopamine in de hersenen een rol speelt bij bepaalde psychiatrische aandoeningen, met name schizofrenie. Deze hypothese is ontstaan op basis van het feit dat antipsychotische medicijnen, die vaak worden gebruikt bij de behandeling van schizofrenie, voornamelijk de activiteit van dopamine beïnvloeden.

203
Q

Psychologische factoren psychische stoornissen

A

Verstoorde psychologische ontwikkeling (door traum bijvoorbeeld), high expressed emotion (het uiten van heftige emotie naar schizofreen iemand leidt tot risico op terugval)

203
Q

Behandeling psychotische stoornis

A

Medicatie (klassiek: Olanzapine, Risperidon. Atypische: Olanzapine, Risperidon), psychotherapie, psychoeducatie, gezinsbegeleiding

203
Q

Diagnose DSM psychotische stoornis

A
  1. Een maand lang gedurende een groot deel van de tijd tenminste twee van de volgende symptomen: -wanen -hallucinaties -ontregelde spraak- zeer chaotische -negatieve symptomen 2. zelfzorg tekort 3. minimaal zes maanden 4. kortdurende depressieve, manische of gemengde episonde 5. niet het gevolg van middelengebruik of een somatische aandoening.
204
Q

Bijwerkingen antipsychotica

A

Stijfheid, trillen, kaak/mond bewegen, seksuele problemen, vertraagdheid, gewichtstoename, hoger risico suikerziekte, sontipatie, droge mond en wazig zicht.

205
Q

Wat doen bij iemand in psychose?

A

Accepteren en aandacht geven, werkelijkheid ernaast plaatsen (ik zie het niet), afstand/nabijheid in de gaten houden, verduidelijken, structuur creëren, investeren in relatie. (maak bijvoorbeeld signaleringsplan voor psychose)

206
Q

Wat niet doen bij iemand met psychose?

A

Ontkennen van hallucinatie of waan, tegenspreken, over proberen te halen van cliënt, meegaan in waan, cliënt afwijzen.

207
Q

Begeleiding na psychose

A

Alert zijn op depressieve klachten, praten over verlies. Structuur in ADL (voorkom verwaarlozing). Daginvulling. Psycho-educatie. Beweging.

208
Q

Familiebegeliding bij iemand met psychose

A

Herkennen signalen. Crisisplan. Psycho-educatie. Zelfhulp voor familie.

209
Q

Fasen van psychose

A

Vroege fasen -> overweldigd door psychose -> worstelen met gevoelig gevoeligheid voor psychose -> leven voorbij de psychose

210
Q

Cluster A persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 3 stoornissen)

A

Vreemd, excentriek gedrag: paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypische persoonlijkheidsstoornis

211
Q

Cluster B persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 4 stoornissen)

A

Dramatische, emotioneel of grillig: antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, histrionische persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis

212
Q

Cluster C persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 3 stoornissen)

A

Angstig of angst vermijdend: vermijdende persoonlijkheidsstoornis, afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis

213
Q

Oorzaak persoonlijkheidsstoornis

A

Combinatie van aangeboren kwetsbaarheid met negatieve levenservaring of verstoring in psychische ontwikkeling (mishandeling, onveilig gehecht, overbescherming, armoede, psycho-ouders, pesten, overlijden persoon, etc)

214
Q

Behandeling persoonlijkheidsstoornis

A

Psychotherapie (DGT, MBT, ST), medicatie tegen klachten, socialepsychiatrische begeleiding (hierdoor leer je mee om te gaan), rustig vertrouwensrelatie opbouwen

215
Q

Criteria persoonlijkheidsstoornis

A

Afwijkende gedragingen in 2 domeinen van: cognitie, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren). Komt tot uiting in brede zin, klinische leiden, kan worden herleid tot adolscentie, geen gevolg van andere stoornis, drug of medicatie.

216
Q

vreemd gedrag

A

Cluster A: wantrouwen, achterdocht ziet onschuldig iets als bedreigend.

217
Q

Schizoïdepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster A: emotionele afstandelijkheid, beperkte emotionele expressie, gebrek aan interesse in sociale relaties

218
Q

Schizotypischepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster A: vreemd denken, vreemd gedrag en uiterlijk en sociale angst.

219
Q

Antisocialepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster B: gebrek aan respect voor rechten anderen, impulsief en neiging tot antisociaal gedrag.

220
Q

Borderlinepersoonlijkhiedsstoornis

A

Cluster B: instabiele relaties zelfbeeld en emoties, impulsiviteit en angst voor verlating.

221
Q

Histrionischepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster B: overdreven emotionele expressie, aandacht zoeken en behoefte aan goedkeuring.

222
Q

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

A

Cluster B: Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, gebrek aan empathie en behoefte aan bewondering.

223
Q

Vermijdendepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster C: Diepgaand gevoel van ontoereikendheid, gevoelig voor kritiek en vermijd sociale interacties.

224
Q

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

A

Cluster C: Buitensporige behoefte aan geruststelling en advies, moeite om zelfstandige beslissingen te nemen en angst om in de steek gelaten te worden.

225
Q

Obsessief/dwangmatig-compulsievepersoonlijkheidsstoornis

A

Cluster C: Algemene neiging tot perfectionisme, overmatige aandacht voor details, rigide controlebehoefte, en gebrek aan flexibiliteit. Verschil met OCD (OCD gaat over een dwangmatige handeling)

226
Q

DGT

A

Dialectische gedragstherapie: DGT integreert principes van cognitieve gedragstherapie (CGT) met oosterse meditatietechnieken zoals mindfulness.

227
Q

MBT

A

Schematherapie(mentalisation based treatment): Richt zich op de behandeling van langdurige, diepgewortelde patronen van disfunctioneel denken en gedrag, bekend als ‘schema’s’, vaak ontstaan in de kindertijd.

228
Q

TFP

A

Transference-Focused psychotherapie: Gericht op de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, vooral de borderline persoonlijkheidsstoornis, door te werken met overdracht in de therapeutische relatie.

229
Q

OCD

A

OCD wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van dwanggedachten (obsessies) en dwangmatige handelingen (compulsies).

230
Q

DSM 5 kenmerken verstandelijke beperking

A

LET OP GAAT NIET MEER OVER IQ. Tekort aan intellectuele functies. Tekort in adaptief functioren waar door die niet mee kan in sociaal, culturele, ontwikkelings standaarden. Het begint in de ontwikkelingsfase.

231
Q

Niveaus verstandelijke beperking

A
  1. licht 2. matig 3. ernstig 4. zeer ernstig. De mate van adaptief functioneren bepaald binnen de DSM de zwaart van de verstandelijke beperking
232
Q

Zwakbegaafdheid (vier kenmerken- niet DSM)

A

Ook wel LVB, IQ tussen 70 en 85, lage maten van adaptief functioneren, ontstaan voor 18 jaar, beperkte cognitieve vaardigheden. (is niet fysiek te zien zoals bij down)

233
Q

Moeilijk verstaanbaar gedrag bij verstandelijk gehandicapte

A

PICA (eten van niet eetbare dingen, ruminereren (lang nadenken over gevoelens of problemen), repetieve motorische ontrust (zoals hoofdbonken)

234
Q

ABC model

A

Helpt met omgang van moeilijk verstaanbaar gedrag: A: antecedent: wat gaat er aan vooraf? B: Behaviour: om welk gedrag gaat het? C: consequenties: wat zijn gevolgen van het gedrag?

235
Q

Meetinstrumenten voor verstandelijk beperkte:

A

Om inteligentie in kaart te brengen; Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS III) en de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC). Om de mate van adaptief functioneren in kaart te brengen: de sociaale emotionele ontwikkeling volgen en de praktische vaardigheden_

236
Q

Borderline intellectual functioning

A

Zwakbegaafdheid tussen normaal en verstandelijk beperktIQ 71-84

237
Q

Gedragsproblemen bij een verstandelijke beperking

A

Moeilijk verstaanbaar gedrag (angst, agressie, apathie, seksueel overschrijden, zelfverwonding, gedrag verwarring), overvraging (te hoge eisen cognitief/sociaal/emotioneel)

238
Q

Autismespectrum i.c.m. verstandelijke beperking

A

In 40-60% van de gevallen is het gecombineert. Doordat ze vaak gepaard gaan bijvoorbeeld bij het syndroom van down en overlappen in symptomen.

239
Q

Psychotische i.c.m. verstandelijke beperking

A

Mensen met een verstandelijke beperking ontwikkelen sneller een psychotische stoornis. Dit komt omdat zij vaak opgroeien in een zwakker sociaal milieu, ze hebben een groter risico op trauma en sociale uitsluiting, en ze zij verminderd weerbaar. Ook overvraging kan een probleem zijn dat er aan bijdraagt.

240
Q

Stemmingsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking

A

Wordt vaak gemist door beperkte communicatie, ook wordt er niet gekeken naar reden achter gedrag. Komt vaker voor bij verstandelijk beperkte

241
Q

Agststoornis i.c.m. verstandelijke beperking

A

Verstandelijk beperkte maken vaker traumatische gebeurtenissen mee en kunnen gebeurtenissen als meer traumatische waarnemen. Wordt vaak gemist omdat ze niet over vertellen.

242
Q

Persoonlijkheidsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking

A

Mensen met een verstandelijke beperking kunnen dit ontwikkelen, maar er moet goed onderzocht worden of dit vanuit de beperking of vanuit een comorbiditeit komt.

243
Q

ADHD i.c.m. verstandelijke beperking

A

Deze symptomen lijken vaker voor te komen bij mensen met een verstandelijke beperking. In deze diagnose zijn goede hetero- en ontwikkelingsanamnese en een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek nodig.

244
Q

Verslavingsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking

A

Mensen hebben minder kennis van de risico’s van middelengebruik en kunnen moeilijk de gevolgen overzien. Ook zijn mensen met een verstandelijke beperking meer beïnvloedbaar, hebben meer psychosociale problemen en neigen naar zelfmedicatie

245
Q

Somatische symptoom stoornis

A

Verhoogd risico bij verstandelijk beperkte: Somatische symptoomstoornis is een psychiatrische aandoening waarbij individuen buitensporig bezorgd zijn over fysieke symptomen, ook al is er geen duidelijk medische oorzaak voor deze symptomen.

246
Q

Drie domeinen adaptief vermogen

A

Conceptueel domein (problemen met lezen schrijven of rekenen), sociaal domein (moeite met waarnemen sociale signalen en moeilijk zelfregulatie gedrag en emoties), praktisch domein (mate van zelfzorg, uitvoering ADL) Alles in relatie tot leeftijd

247
Q

Waarom geen iq maar adaptief vermogen meten bij verstandelijke beperking>

A

Dit bepaalt de ondersteuning

248
Q

Hoe om te gaan met iemand die verstandelijk beperkt is?

A

Neem persoon serieus, simpele humor, vermijd moeilijke woorden.

249
Q

Locked in syndroom

A

Fysiek dingen verstoord, je kan denken, voelen maar je kan het niet uiten

250
Q

Verandering DSM 4 naar DSM 5 domeinen autisme

A

Van 3 (sociale beperkingen, gestoorde communicatie, herhalende stereotiepe patronen van gedrag/belangstelling en activiteit) naar 2 domeinen (tekorten in de sociale communicatie, beperkte repitieven patronen in gedrag).

251
Q

Ernstniveau’s autisme

A

Te vinden in DSM 5 niet in 4! Ernstniveau 1: ondersteuning vereist. Ernstniveau 2: substantiële ondersteuning vereist. (beperking duidelijk zichtbaar) Ernstniveau 3: zees substatiële ondersteuning vereist (op alle levensgebieden ernstig beperkt)

252
Q

Verschil in criteria DSM 4 naar 5

A

DSM 5 heeft strengere criteria, er moet aan meer criteria voldaan worden.

253
Q

Verschil in dubbele diagnose DSM 4 naar 5

A

DSM 5 gaat wel uit van het kunnen stellen van een dubbele diagnose.

254
Q

Symptoom meest uitgesproken vorm autisme

A

Volledig afsluiten voor contact

255
Q

Kenmerken van autisme

A

Bijzonderheden in contact (wederkerig begrip ontbreekt), gesprek beginnen, begrijpen en onderhouden is lastig (onvoldoende begrip abstracte taal en humor), vaak bepaalde gewoonte, behoefte aan structuur, obsessief gehecht, fragmentarisch denken, receptieve communicatie.

256
Q

Problemen receptieve communicatie

A

Vaak bij autisme. Receptieve communicatie (niet begrijpen van uitspraken, ironie, letterlijk nemen van uitdrukkingen/beeldspraak. Ironie, humor en sarcasme worden niet herkent, bepaalde uitspraken niet begrijpen Æ zwakke centrale coherentie

257
Q

Fragmentarisch denken

A

Vaak bij autisme. (wel afzonderlijke onderdelen waarnemen maar geen verbanden kunnen leggen (waarnemingen komen als puzzelstukjes binnen, veel moeite om de gehele puzzel te zien)

258
Q

TOM

A

Theory of mind: het vermogen om je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen. (ontwikkeld rond de 4 behalve bij autisme)

259
Q

Centrale coherentie

A

Informatie wordt automatisch globaal en in context verwerkt om tot een betekenisvolle, samenhangende interpretatie van de omgeving te komen. Bij autisme is die verzwakt ze verwerken fragmentarisch.

260
Q

Executieve functies

A

hogere controlefuncties die nodig zijn om acties te plannen en problemen doelgericht op te lossen. Is van belang om zich aan te kunnen passen en een nieuwe oplossing te bedenken. Problemen met executieve functies zijn niet slechts voorbehouden aan mensen met ASS, maar spelen ook bij bijvoorbeeld ADHD of Gilles de la Tourette.

260
Q

Behandeling autisme

A

Cognitieve gedragstherapie (de persoon met autisme leert met deze therapie hoe hij zijn stemming of gedrag kan beïnvloeden), psychotherapie (versterken van zelfbeeld, zelfvertrouwen en verder ontwikkelen van het probleemoplossend vermogen voor de toekomst)

261
Q

Vaktherapie

A

Erop gericht geblokkeerde expressie, structureringsproblemen, belevings-, communicatie- en contactproblematiek van de cliënt op te heffen of te verminderen. In alle gevallen wordt de integratie van denken, voelen en handelen bevorderd. Bv. muziektherapie, danstherapie, beeldende therapie en psychomotorische therapie (PMT).

262
Q

DSM-5 5 criteria ADHD

A
  1. Symptomen spelen in meerdere situaties. 2. Onoplettendheid of hyperactiviteit. 3. Symptomen voor 12de aanwezig 4. Symptomen beperking in functioneren. 5. Symptomen zijn geen gevolg van andere diagnose.
262
Q

3 typen ADHD

A

ADHD A: onoplettend type (add). ADHD-H: hyperactief/impulsieve type. ADHD-C: gecombineerde van A en H

263
Q

7 biologische veranderingen bij ouder worden

A

Orgaanfunctie, fysieke conditie, multipathologie, geheugenverlies, dementie, medicatie gevoeligheid, specefieke symptoompresentatie

263
Q

10 psychologische veranderingen bij ouder worden

A

Langzamer leervermogen, achteruitgang geheugenproces, minder goed abstract denken, minder verbaal redeneren, meer vragen naar zingeving, eenzaamheid, zorgafhankelijk/beperking vrijheid, herbeleving trauma’s, aanpssing in coping, eindigheidsbesef, opmaken levensbalans, veranderend toekomst perspectief.

264
Q

10 sociale veranderingen bij ouder worden

A

zin leven bevragen, angst voor dood, visie op het leven, pensionering kan zorgen voor somberheid, eenzaamheid door kleinere kring, meer tijd met partner, depressie door spijt, verandering sociaal netwerk, verandering financieel, maatschappelijke waardering

265
Q

Problemen bij ouderen

A

Insomnie, ondervoeding, delier, alcohol, dementie

265
Q

Slaapstoornis/insomnie

A

Normaal iemand slaapt 7 tot 9 uur. Mensen met insomnie hebben moeite met in/door slapen of vroeg wakker worden. Alleen al denken dat je te weinig slaapt kan negatief zijn. Het moet langer dan een maand duren.

266
Q

Behandeling slaapstoornis

A

Psychoeducatie over slaap en onderzoeken mogelijke oorzaken

267
Q

Oorzaken slaapstoornis

A

Somatische aandoening (pijn/copd), benzo of alcohol, vervroegde slaapfasesyndroom, beenbewegingen, slaapverandering door dementie, slaapverandering door psychische aandoening (zoals depressie)

268
Q

Veranderingen in slaap bij ouderen

A

Minder diepe slaap, veranderingen hebben meer invloed (zoals een keer een feestje), snachts wakker worden en vroeg wakker.

269
Q

Ondervoeding

A

Psychische problemen waardoor (ouderen) minder eten of minder eten waardoor er psychische problemen ontstaan. Dikke mensen kunnen ook ondervoed zijn.

270
Q

Psychische problemen die ervoor kunnen zorgen dat mensen minder gaan eten

A

Depressie, PTSS, angst, cognitieve stoornis, rauwverwerking en eenzaamheid

271
Q

Minder eten kan leiden tot psychische problemen

A

Stemmingswisseling, bewustzijnsvernauwing, lusteloosheid en slaapproblemen

272
Q

Gevolgen ondervoeding

A

Meer sterftegevallen, in de kaart spelen onderliggende ziektes, meer complicaties, afname spiermassa, meer kans op infectie, grotere kans op decubitis/slecht genezen wonden, afname kwaliteit van leven

273
Q

BMI bij ouderen

A

Door krimpen gaat BMI omhoog en is BMI minder betrouwbaar.

274
Q

Delier

A

Oorzaak Is een lichamelijke stoornis die het functioneren van de hersenen beïnvloed. Verschijnselen treden gelijktijdig op en zijn de ene keer erger dan de andere keer. Het kan acuut ontstaan en dagen/urden duren.

275
Q

3 belangrijkste symptomen

A

Verstoring van dag en nachtritme, plotselinge verandering in het bewustzijn, ontstaat acuut

275
Q

Overmatigstress leidt tot 3 zaken

A

Verminderde zuurstofopname, ontstekingsremmers werken minder snel, schildklierhormoon werkt minder snel (hypothalamus, hypofyse en bijnier werkt sneller)

276
Q

Hyperactief delier

A

Leidt tot onrust en opwinding

276
Q

Hypoactief delier

A

Leidt tot stilte en teruggetrokken

277
Q

Combinatie delir

A

Afwisseling tussen terugtrekken en opwinding

278
Q

Veel voorkomende stoornissen volgens de DSM 5 bij ouderen

A

Depressie, neurocognitieve/gedrags-stoornissen, gegeneraliseerde angststoornis.

279
Q

Alcohol en ouderen

A

Ouderen zijn gevoeliger (minder water in lichaam), verminderde weking lever en nieren (hierdoor meer in bloedbaan), hersenen gevoeliger, interactie geneesmiddelen.

279
Q

Mentaal gaat wat als eerst achteruit

A

Het geheugen

280
Q

Dementie

A

Dementie is een verzamelnaam voor ruim vijftig hersenziektes. De meest voorkomende vorm van dementie is de ziekte van Alzheimer.

281
Q

Vier niveaus van dementie

A
  1. Licht cognitieve stoornis. 2. lichte dementie. 3. Matige dementie. 4. Ernstige dementie
281
Q

Symptomen dementie

A

Meer dan alleen geheugen verlies: gedragsverandering, evenwichtstoornis, verlies oriëntatie van tijd, plaats en persoon.

282
Q

Afasie

A

Afasie is een stoornis in de taal die optreedt als gevolg van hersenletsel, meestal in de linkerhersenhelft, die verantwoordelijk is voor taalverwerking bij de meeste rechtshandige mensen.

282
Q

Apraxie

A

Apraxie is een motorische stoornis waarbij een persoon moeite heeft met het uitvoeren van doelgerichte bewegingen, ondanks het feit dat spierkracht, coördinatie en sensorische functies intact zijn.

283
Q

Agnosie

A

Agnosie is een stoornis waarbij een persoon moeite heeft met het herkennen en begrijpen van zintuiglijke informatie, zelfs als de zintuigen zelf normaal functioneren.

284
Q

Matige dementie

A

Ernstigere cognitieve achteruitgang leidt tot beperkingen in dagelijks functioneren. Emotionele en gedragsveranderingen zijn waarschijnlijk.

284
Q

Lichte cognitieve stoornis

A

Subtiele tekenen van cognitieve achteruitgang, maar dagelijks functioneren wordt nog niet ernstig beïnvloed. Niet iedereen met MCI ontwikkelt dementie.

285
Q

Lichte dementie

A

Symptomen zoals geheugenproblemen en taalproblemen worden duidelijker, en dagelijkse activiteiten worden beïnvloed.

286
Q

Vier hoofddoelen bij begeleiding ouderen

A

Het verminderen van psychische klachten, verbeteren lichamelijke toestand, het aanleren van vaardigheden, het herstellen of verbeteren van de zelfredzaamheid.

286
Q

Ernstige dementie

A

Volledige afhankelijkheid van anderen, aanzienlijke vermindering van cognitieve en fysieke functies, mogelijk verlies van communicatievaardigheden en herkenning.

287
Q

Verslaving

A

Wanneer het ‘willen’ gebruiken van een middel in feite is veranderd in ‘moeten’ gebruiken. Hierbij treedt dus afhankelijkheid van een middel op.

288
Q

Behandeling depressie bij ouderen

A

IPT (interpersoonlijke therapie) CGT, Problem solving therapie, Life review (spijt van iets etc?)

289
Q

Afhankelijkheid

A

Wanneer je langere tijd verslaafd bent raak je ook afhankelijk van bepaalde middelen, waarbij wanneer je het niet gebruikt lichamelijke of geestelijke gewenningsverschijnselen kunnen optreden
Wanneer je langere tijd verslaafd bent raak je ook afhankelijk van bepaalde middelen, waarbij wanneer je het niet gebruikt lichamelijke of geestelijke gewenningsverschijnselen kunnen optreden

289
Q

Vier categoriën verslaving

A

Lichamelijke verslaving, geestelijke verslaving, gewoonte verslaving, middelen verslaving

290
Q

Betrokken neurotransmitters verslaving

A

Serotonine, dopamine en endorfine

291
Q

Terugval

A

Belangrijk want: Een les voor iemand. Je weet waar je niet tegen kan. En je wordt bewust van dingen die wel gelukt zijn. Iemand valt weer terug in zijn oude patroon.

292
Q

Hunkering

A

(craving): een sterk verlangen of drang om een middel te gebruiken.

293
Q

Biopsychosociaal verslaving

A

Te maken met wisselwerking tussen lichaam, denken en omgeving

293
Q

Oorzaken verslaving

A

Trauma, onzekerheid, depressie, zelfmedicatie, omgeving, maatschappij, verslavingsgevoelig, aandoening

294
Q

Lichamelijke verslaving

A

Het lichaam raakt gewend aan de stof die intensief gebruikt wordt of past zich op die bepaalde stof aan.

295
Q

Geestelijke verslaving

A

Het zodanig naar een stof verlangen dat alle gedachtes gericht zijn op het gebruiken of verkrijgen van de stof.

296
Q

Gewoonte verslaving

A

Verslaving aan bepaalde gewoontes die een prettige ervaring opleveren (beloning), zoals: Gokverslaving, seksverslaving, gameverslaving, koopverslaving of internetverslaving

297
Q

Verslaving

A

Geestelijke/ of lichamelijke afhankelijkheid van genotsmiddelen.

298
Q

Mogleijke gevolgen verslaving

A

Intoxicatie, onthoudingsverschijnselen, stemmings/angststoornissen, delirium, amnesie

299
Q

Delirium

A

Een delirium, ook wel delier genoemd, is een plotselinge verandering in het bewustzijnsniveau en de cognitieve functie van een persoon. Het wordt gekenmerkt door verwarring, desoriëntatie en een verminderd vermogen om de aandacht te richten en vast te houden. Delirium ontwikkelt zich vaak snel, meestal binnen enkele uren tot dagen, en het kan variëren in ernst.

299
Q

Verdovende middelen

A

heroïne, alcohol

300
Q

Bewustzijn veranderende middelen

A

hasj, lsd

301
Q

Stimulerende middelen

A

koffie, amfetamine

302
Q

Leerperspectief verslaving

A

Verslaving is aan te leren dus weer af te leren

303
Q

Sociaal cultureel perspectief

A

Het wordt bepaald door omgeving en land waar je woont.

304
Q

Downer zorgt voor

A

Verlaging hartfrequentie, verlaging spierspanning, verkleinde pupillen, verlaagde ademhaling, verlaagde lichaamstemperatuur.

304
Q

Upper zorgt voor

A

Pupillen vergroten, spierspanning, alert, hartfrequentie omhoog, verwardheid, ademhaling omhoog, lichaamstemperatuur omhoog, spijsvertering omlaag.

305
Q

CRA bij verslaving

A

De CRA-behandeling is een set van vooral gedragstherapeutische technieken die zich richt op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Het gaat hierbij om beloningen van ‘geen drugsgebruik’ zoals een hobby, leuke baan, of het overhouden van geld voor leuke en zinvolle activiteiten.

305
Q

Upper

A

Stimulerend middel (xtc, speed, coke)

305
Q

Downer

A

Verdovende middelen: alcohol, opaten (morfine, heroine en opium), benzo’s (geneesmiddelen), GHB.

305
Q

CGT bij verslaving

A

Hiermee probeer je de verslavingsgedachte van een patiënt om te zetten tot een gedachte waarbij naar voren komt dat de patiënt vertrouwen heeft in zijn eigen herstel.

306
Q

Behandelingen voor verslaving

A

CGT, CRA, CM, MGV, medicatie, systeemtherapie

306
Q

Tripper

A

Waarnemingsveranderen middel

307
Q

MGV bij verslaving

A

Een belangrijk aspect in de behandeling is de erkenning dat je de motivatie van een patiënt kunt beïnvloeden. Dit doe je door middel van motiverende gespreksvoering.

307
Q

CM contingency management

A

Het inzetten van een formeel beloningssysteem voor het bevorderen van gedragsverandering wordt contingency management (CM) genoemd. In de klinische praktijk wordt de beloningssysteem in de vorm van bijvoorbeeld waardebonnen, loten, tokens, bonussen, vouchers of punten toegepast, die ingewisseld kunnen worden voor goederen en/of privileges zoals extra verlof.

308
Q

Farmacotherapie bij verslaving

A

Onderhoudsbehandeling met vervangende medicijnen (agonisten) of met een medische variant van het middel zelf (bijvoorbeeld medische heroïneverstrekking); detoxificatie, ofwel ontgiften van het verslavende middel met vervangende medicijnen of een medische variant van het middel zelf (bijvoorbeeld medische verstrekking van GHB)

308
Q

Systeemtherapie

A

Systeemtherapie is een vorm van psychotherapie die zich richt op de interacties binnen systemen, zoals families of koppels. Het gaat ervan uit dat individuele problemen niet los gezien kunnen worden van de context van relaties en sociale omgeving.

308
Q

Stepped care model

A

Volgens het stepped-care-model ontvangen patiënten een behandeling die niet zwaarder is dan strikt noodzakelijk; het is een model met getrapte zorg.

308
Q

Leefstijltrainingg

A

Leefstijltraining verwijst naar programma’s die gericht zijn op het aanleren van gezonde levensstijlgewoonten, waaronder voeding, lichaamsbeweging, stressmanagement en slaap.

309
Q

Terugvalpreventie

A

Terugvalpreventie heeft betrekking op strategieën en interventies die zijn ontworpen om terugval in ongewenst gedrag of problemen te voorkomen.

310
Q

45 fasen motiverende gespreksvoering

A

Engagen, focussen, ontlokken, plannen

311
Q

Alcohol detoxificatie medicatie:

A

Benzodiazepinen zoals diazepam worden soms gebruikt om ontwenningsverschijnselen te beheersen.

312
Q

Opiaten (bijv. heroïne) detoxificatie wat te gebruiken?:

A

Methadon, buprenorfine of naltrexon kunnen worden gebruikt om ontwenningsverschijnselen te verminderen en cravings te beheersen.

313
Q

Stimulantia (bijv. cocaïne, amfetaminen) detoxificatie:

A

Er zijn geen specifieke medicijnen die cravings bij stimulantia verminderen, maar symptomen zoals depressie en vermoeidheid kunnen symptomatisch worden behandeld.

313
Q

Benzodiazepinen detoxificatie:

A

Bij langdurig gebruik van benzodiazepinen kan het nodig zijn de dosis geleidelijk te verminderen (uit te faseren) om ontwenningsverschijnselen te minimaliseren.

314
Q

Duur detoxificatie

A

Meestal 1 tot 3 weken.

315
Q

Dubbel diagnose

A

Vaak gaan verslaving en psychische problemen samen. Verslaving door psychische problemen en psychische problemen door verslaving

315
Q

Dubbel diagnose 5 oorzaken

A

Zelfmedicatie (voor psychische leiden), biologische kwetsbaarheid (is iemand kwetsbaar voor verslaving dan ook voor psychische ziekten), gedeelde risicofactoren (zoals trauma), farmacologische invloed op hersnen (uitputten stofjes), sociale factoren (zoals werkloosheid, isolatie)

316
Q

Verpleegkundige diagnoses bij verslaving

A

Zelfzorgtekort, riskante gezondheidsrelateerde gedragingen, zelfbeeldprobleem, risico op letsel, sociaal isolement

316
Q

Verpleegkundige interventies bij verslaving

A

Motiverende gespreksvoering, gedragsinterventies, farmacologische interventies, educatie, ondersteuning bij herstelplan

317
Q

Suïcidaal gedrag

A

Het geheel aan gedachten, voorbereidingshandelingen en pogingen die een zekere intentie uitdrukken om zichzelf te doden. Dus zowel gedachten als gedrag.

317
Q

Benadering verslaafde

A

Erken dat het moeilijk is (je kan niet genezen maar wel herstellen, geef ondersteuning voor pijn maar neem niet verantwoordelijkheid over, hou rekening met gevoel van minderwaardigheid verslaafde, middel staat op 1 de rest komt erna, geef reëele hoop.

318
Q

Uitspraken die passen bij suïcidaal gedrag

A

Het hoeft niet meer, geen toekomst, maak je niet druk om mij, ik wil rust.

319
Q

Gedraging die passen bij suïcidaal gedrag

A

Afscheidsbried, testament, sociale isolatie, gevaarlijke voorwerpen, stoppen eten/drinken, sparen medicatie

320
Q

Risicofactoren suïcidaal gedrag

A

Heftige ervaring, verlies eigenwaarde, geen oplossend vermogen, uitzichloosheid (entrapment/in de val), psychische stoornis. Biopsychosociale factoren

320
Q

CASE benadering

A

Het beoordelen van de suïcidale toestand van iemand en toekomst beeld

321
Q

Stappen CASE benadering

A
  1. Actuele suicide gedachten 2. gebeurtenissen in de recente voorgeschiedenis 3. gebeurtenissen in de ruime voorgeschiedenis 4. verwachting en planning voor de toekomst
322
Q

Psychische stoornissen die kans op suïcide vergroten

A

Stemmingsstoornis, angststoornis, psychotische stoornis (schizofrenie), verslaving, persoonlijkheidsstoornis

323
Q

Beschermende factoren

A

Sociale steun, verantwoordelijkhied voor kinderen/partner, religie, probleemoplossende vaardigheden, goede relaties

324
Q

4 basisprincipes onderzoek suicidaal gedrag

A

Herkenning van suïcidaal gedrag, onderzoek naar toestand, onderzoek naar complex van factoren die er toe hebben geleid, beoordeling van in hoe verre persoon belangen kan overzien.

324
Q

Belangrijke thema’s bij ouderen

A

Naasten betrekken, kwetsbaarheden inventarisen, veilheid borgen, continueren zorg patient, wilsbekwaamheid beoordelen

325
Q

Structuurdiagnose verslaving

A

Het resultaat van het systematische onderzoek naar suïcidaal gedrag wordt samengevat in een structuurdiagnose van het suïcidale gedrag.

325
Q

Suicidaliteit en depressie

A

Kan los gezien worden iemand kan nog steeds suicide na zijn depressie

325
Q

5 assen DSM

A

I klinische stoornis, as II persoonlijkheidsstoornissen, as III relevante lichamelijke aandoeningen, as IV psychosociale en omgevingsfactoren en as V algehele beoordeling van het functioneren.

326
Q

Stress kwetsbaarheid model betekenis

A

Het model is gebaseerd op het uitgangspunt dat suïcidaal gedrag voortkomt uit duurzame factoren die de individuele kwetsbaarheid verhogen of verlagen, in combinatie met stressoren die het suïcidale gedrag ‘losmaken’ en onderhouden.

327
Q

Vrijheid beperkende maatregel

A

Deze zet je in als er gevaar is voor: agressie, vallen, verwaarlozing, welzijn of materiaal.

327
Q

Entrapment

A

(in de val opgesloten zitten) omvat het psychologische proces waarlangs kwetsbare individuen onder invloed van stressoren suïcidaal gedrag kunnen ontwikkelen.

328
Q

De Wet BIG

A

geeft algemene kaders aan die de kwaliteit van de beroepsuitoefening moeten beschermen tegen ondeskundig of onzorgvuldig handelen.

329
Q

drie elementen wet BIG

A

“1. voorbehouden handelingen
2. titelbescherming
3. tuchtrecht “

330
Q

Strafrechter en psychiatrischziekenhuis

A

Strafrechter mag een gedwongen opname voor maximaal één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis kan opleggen.

331
Q

WVGGZ (vroeger BOPZ)

A

“Het doel van de Wet WVGGZ is mensen die te maken krijgen met gedwongen opname wettelijk te beschermen. De vrijheid van het individu staat voorop. De Inspectie voor de
Gezondheidszorg houdt toezicht op de juiste uitvoering van de wet. De wet richt zich op mensen met psychische stoornis.”

332
Q

Wanneer mag volgens de WVGGZ iemand worden opgesloten

A

Er moet wel een duidelijke, aanmerkelijke kans op onheil voor de cliënt en/of voor anderen zijn die alleen te voorkomen is met opname.

333
Q

Burgemeester en WVGGZ

A

Kan een inbewaringstelling afgeven in een spoedgeval, dus wanneer iemand heel snel van de straat af moet en er geen tijd is om een rechter te raadplegen (max 3 weken)

334
Q

Verandering BOPZ -> WVGGZ EN WZD

A

Aparte wet voor psychische stoornissen (WVGGZ) en verstandelijke beperkingen of dementie (WZ&D)

335
Q

Wet zorg en dwang

A

De Wet zorg en dwang regelt de rechten bij onvrijwillige zorg of onvrijwillige opname van mensen met een verstandelijke beperking en mensen met een psychogeriatrische aandoening (zoals dementie). De kern is NEE, tenzij… gevaar , noodzakelijke zorg, noodsituatie, gevolgen niet begrijpen, gevaar

336
Q

WGBO

A

Dewetgeneeskundige behandelingsovereenkomst regelt de relatie tussen patiënt en zorgverlener o.a. dat de patiënt opdrachtgever is tot zorg, dat hij recht heeft op informatie en dat daartoe de zorgverlener de patiënt in begrijpelijke taal vertelt wat er aan de hand is, welke behandeling nodig is en welke risico’s daaraan zijn verbonden.

337
Q

Patienten rechten WGBO

A

Alleen als patient juist is geinformeerd, recht op informatie, toestemming op gegeven informatie (informed-conzent)

337
Q

Minder jarigen en WGBO

A

Onder 12 bepaald vertwegenwoordige, 12-15 Zij hebben zowel de toestemming van de ouder(s) als hun eigen toestemming nodig voor medische behandelingen. 16+ minderjarige bepaald alleen

338
Q

publiekrecht

A

Het publiekrecht regelt de verhouding tussen burgers en de (organisatie van de) overheid. De overheid en de burger staan in het publiekrecht niet als gelijken tegenover elkaar. In het publiekrecht gaat het initiatief tot handhaving van het recht uit van de overheid

339
Q

Forensische psychiatrie

A

Forensische psychiatrie is het deel van de psychiatrie dat het grensgebied van psychiatrie en recht bestrijkt. De forensische psychiatrie staat in feite in dienst van de rechtspraak. Bijvoorbeeld bij de WVGGZ, TBS of een strafrecherlijke opname in psychiatrische ziekenhuis. (psycholoog of psychiater brengt hiervoor dus advies uit)

340
Q

Privaatrecht

A

betreft het de verhouding tussen burgers (en rechtspersonen) onderling

341
Q

Doel forensische psychiatrie

A

Gedragsbeïnvloeding door psychiatrische behandeling (gericht op verdwijnen psychiatrische stoornissen en aanleren van praktische, sociale en cognitieve vaardigheden)

341
Q

Veel voorkomende stoornissen in de forensische psychiatrie

A

Ontwikkelingstoornissen, parafilie (seksuele perversie), cluster B persoonlijkheiden (afwijkend gedrag), middelengebruik, psychotische stoornis

342
Q

Persoonsgericht herstellen

A

Herstellen is een persoonlijk, uniek proces waarin iemand de draad weer probeert op te pakken en zijn leven opnieuw inhoud en richting probeert te geven

343
Q

Herstel ondersteunende zorg

A

Gebruikt pofessioneel refferentie kader bescheiden, reageert op gevoelens/emoties, ondersteunt cliënt, stimuleert en erkent eigen kracht, stimuleert en erkent eigen regie en ervaringsdeskundigheid.

343
Q

herstelgerichte zorg

A

Een kenmerk van herstelgerichte zorg is dat het kijkt naar de mogelijkheden en de eigen kracht (wat iemand kan, bijvoorbeeld iemands kwaliteiten) van de persoon (hetselverhaalverhaal, focus op hoop, contact ervaringsdeskundige)

344
Q

Van ZZ (ziekte en zorg) naar GG (gezondheid en gedrag)

A

Het doel daarvan is samenwerking te bereiken tussen verschillende zorgaanbieders en zo de continuïteit en afstemming in de zorg aan (groepen van) patiënten te verbeteren en te borgen. (oog voor kwetsbaarheden, empowerment, ervaringsdeskundige)

345
Q

Rehabilitatie

A

Mensen met psychiatrische beperkingen helpen beter te functioneren zodat ze met succes en tot hun eigen tevredenheid kunnen wonen, werken, leren en sociale contacten hebben in de omgeving van hun keuze en met zo weinig professionele hulp als mogelijk.

346
Q

4 vormen van herstel

A

Herstel van gezondheid, herstel van identiteit, herstel van maatschappelijke rollen, herstel van dagelijk functioneren

346
Q

Hoe bevorder je iemand in zijn herstel?

A

Present zijn (aandacht), oog hebben voor de persoon, ruimte voor verhaal, empowerment, betrekt omgeving, vergroot autonomie.

347
Q

Herstelgerichte organisatie

A

Organisatie met openheid, vertrouwen, aandacht, veel zelfsturing, continuitet van zorg, cultuur van respect, integrale benadering, opleiding personeel, veel evaluatie.

347
Q

ROPI-R

A

Is een instrument voor de mate van herstelondersteunendezorg. Door de ROPI op verschillende momenten af te nemen bij een afdeling, kan worden gevolgd in hoeverre herstel en herstelondersteunende zorg centraal staan in de behandeling, begeleiding en bejegening. Het instrument maakt duidelijk op welke gebieden verbeteringen nodig zijn om het herstel van cliënten zo optimaal mogelijk te ondersteunen

348
Q

Ambulante zorg

A

Zorg thuis, zal steeds meer plaats vinden door middel van casemanagers.

348
Q

ROPI

A

Meet de behoefte aan herstelondersteunende zorg

349
Q

Canmedsrolen casemanager

A

Met name communicator en samenwerkingspartner

350
Q

Protocol

A

“Mesoniveau, Zijn lokaal ontwikkeld en geven een exacte omschrijving van het handelen van de zorgprofessionals en bevatten
vooral organisatorische afspraken over wat er wanneer plaats hoort te vinden. “

351
Q

GGZ

A

Een sector binnen de zorgbranche die zich richt op het bieden van zorg en ondersteuning aan mensen met psychische problemen of psychiatrische aandoeningen

352
Q

Microniveau in GGZ

A

Individuele therapie, behandeling en begeleiding van een patiënt op persoonlijk niveau.

353
Q

Mesoniveau in GGZ

A

Groepstherapie, familie-interventies, of samenwerking tussen verschillende zorgprofessionals binnen een zorginstelling.

353
Q

Macroniveau in GGZ

A

Beleidsvorming op nationaal niveau met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, financiering van geestelijke gezondheidsdiensten, of bredere maatschappelijke attitudes en percepties met betrekking tot geestelijke gezondheid.

354
Q

Richtlijn

A

“(op microniveau/mesoniveau) Een richtlijn is een document met aanbevelingen voor de diagnostiek en behandeling van patiënten met
psychische aandoeningen, berustend op wetenschappelijk onderzoek aangevuld met expertise en ervaringen van
zorgverleners en zorg gebruikers. Het belang van een richtlijn is de kwaliteit van de patiëntenzorg te garanderen
en te ontwikkelen. “

355
Q

Twee niveau’s van richtlijnen

A

Niveau van de beroepsgroep (terugdringen van verschillende aanpak, bevorderen, transparantie, onderlinge samenwerking, zelfde kennis) Niveau van individuele zorg (richtlijn voor ondersteuning en het nemen van beslissingen, stukje educatie en referentie)

356
Q

Zorgstandaarden

A

(macroniveau) De organisatie van zorg wordt besproken als hulpmiddel voor verzekeraar, patiënt en zorgverlener. Zorgstandaard is gebasseerd op richtlijnen en wetgeven. De zorgstandaarden geven de hoofdlijnen weer wat de norm is waaraan goede zorg moet voldoen.

357
Q

Zorgpragramma’s

A

Macroniveau: best mogelijke zorg voor mensen uit een zelfde doelgroep/ziekte. Meer praktiche dan zorgstandaard, een systematische aanpak. Vaak regionaal afgesproken en onderstreept door instelling. Gebaseerd op landelijke standaarden en richtlijnen.

358
Q

Zorgmodules

A

Beschrijven onderdelen van zorg die voor meerdere ziekten relevant zijn. Beschrijft de zorg voor het individu dat op meer stoornissen zou kunnen worden toegepast.

359
Q

Verschil zorgstandaarden/richtlijn

A

Zorgstandaard = moeten. Richtlijn = aanbeveling

359
Q

Zorgpaden

A

In een zorgpad wordt het zorgproces, ofwel de organisatie van de zorg, voor een specifieke groep patiënten vastgelegd (niet het waarom). Zorgpaden zijn multidisciplinair minimaal twee eerstelijnsdisciplines betrokken. Betere doelmatig zorg.

360
Q

Schaarste zorg

A

Beperkte middelen/geld/budget door vergrijzing meer chronische ziekten, ongezond leven, meer behandeling, gewenning aan verzorginsstaat, groeiende populatie.

361
Q

Verzorgingsstaat naar participatiestaat

A

Nodig voor overbelaste zorg Betekent: decentralisatie (landelijk -> regionaal), intramuraal -> extramuraal, substitutie (minder 2de lijnszorg naar 1ste lijnszorg), minder snel bij arts maar vpk.

361
Q

Beschrijvend onderzoek

A

Het in kaart willen brengen van een bepaald onderwerp door bepaalde kenmerken te beschrijven (vaak bij probleemoriëntatie)

362
Q

Toetsend onderzoek

A

Op basis van een hypothese onderzoek doen en vervolgens de hypothese bevestigen of verwerpen.

362
Q

Verklarend onderzoek

A

De reden zoeken van bepaalde veranderingen (de waarom vraag)

363
Q

Nominaal

A

Meetniveau: (ordening) Objecten labelen/onderscheiden, geen meetbare afstand/rangorde tussen categoriën. VB: man/vrouw.

364
Q

Ordinaal

A

Meetniveau: Ingedeeld op categorië en in niveau maar we kunnen niet zeggen hoeveel beter iets is. Vb: We weten dat “zeer tevreden” meer tevredenheid impliceert dan “ontevreden”, maar we weten niet precies hoeveel meer. Het is een rangorde, maar niet noodzakelijk een gelijkmatige afstand tussen de categorieën.

364
Q

Interval

A

Meetniveau: meetwaarde hebben een gelijke afstand tussen elkaar procentueel gezien (0 geeft geen afwezigheid aan maar is een waarde) Vb: temperatuur of IQ score

365
Q

Vier meetniveaus

A

Nominaal, ordinaal, interval en ratio

366
Q

Ratio

A

Meetniveau: meetwaarde hebben een gelijke afstand tussen elkaar in mate van getal (er is een nul, geeft aan dat een waarde afwezig) Vb; leeftijd, lengte, gewicht

366
Q

Afhankelijke variabele

A

Verandert tijdens de studie door bepaalde interventies die worden gedaan (door bijv. als interventie een hoofdmassage in te zetten, wordt de pijn door de hoofdmassage minder, waardoor de pijn een afhankelijke variabele is).

367
Q

Onafhankelijke waarde

A

Dit verandert niet tijdens je studie (een man blijft een man en bij leeftijd gaat er ieder jaar een stapje bij).

367
Q

Frequentietabel

A

“Een tabel waarin de frequenties van een reeks staan heet een frequentietabel. Meestal zijn de tabellen verticaal
georiënteerd, de waarnemingsgetallen staan links en de frequenties rechts. Bijvoorbeeld hoe vaak een cijfer voor komt”

368
Q

Oorzaken verslaving

A

Ook wel categorische variabele genoemd, vertegenwoordigt categoriën of groepen en kan niet worden gemeten op nummerieke schaal (twee soorten: nominaal (geen rangorde) OF ordinaal (wel rangorde)

368
Q

Kruistabel

A

In een kruistabel worden de twee frequentietabellen tegen elkaar uitgezet, het moet een globaal inzicht geven van de samenhang tussen twee variabelen. Het meetniveau van de variabelen is nominaal of ordinaal (bijv. het verschil tussen man en vrouw in opleidingsniveau).

369
Q

Kwantitatieve variabele

A

Een variabele die numerieke waarden vertegenwoordigt en kan worden gemeten. Het kan zowel discrete als continue waarde aan nemen. (twee soorten: discreet (afzonderlijke waarde met beperkt aantal uitkomsten, meestal hele getallen) OF continue (oneindig aantal mogelijkheden, kunnen nummerieke waarde aannemen)

370
Q

Discrete variabele

A

Een variabele waarvan de waarden afzonderlijke, aparte punten zijn. Bijvoorbeeld het aantal kinderen in een gezin is een discrete variabele, omdat je niet een half kind kunt hebben.

371
Q

Continue variabelen

A

Een variabele waarvan de waarden een continu bereik hebben en tussen twee willekeurige punten elk mogelijk getal kunnen aannemen. Bijvoorbeeld lengte, gewicht, temperatuur, etc.

371
Q

Modus

A

De modus is de waarde die het meest vaak voorkomt in een dataset.

372
Q

Gemiddelde

A

Het gemiddelde is de som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden. Het wordt ook wel het aritmetisch gemiddelde genoemd.

372
Q

Mediaan

A

De mediaan is het middelste getal in een gesorteerde lijst van getallen. Als er een even aantal getallen is, is de mediaan het gemiddelde van de twee middelste getallen.

373
Q

Standaardeviatie

A

Standaarddeviatie is een maat voor de spreiding van waarden in een dataset. Een lage standaarddeviatie geeft aan dat de waarden dicht bij het gemiddelde liggen, terwijl een hoge standaarddeviatie wijst op een grotere spreiding.

374
Q

Normaalverdeling

A

De normaalverdeling, ook bekend als de gausscurve of de klokkromme, is een wiskundige verdeling van een continue variabele. Het heeft de vorm van een symmetrische klokvormige curve en wordt vaak gebruikt in de statistiek vanwege de eigenschap dat veel natuurlijke fenomenen volgens deze verdeling lijken te zijn verdeeld. De normaalverdeling wordt gekenmerkt door het gemiddelde en de standaarddeviatie.

375
Q

Significantie

A

Term die aangeeft of iets door toeval is ontstaan. (significat = niet door toeval ontstaan) P < 0,05 is minder dan 5% kans op toeval

376
Q

P-waarde sgnificant iets

A

P <0,05

377
Q

Betrouwbaarheidsinterval

A

Een maat voor wat een onderzoek zegt over het gemiddelde (breed is minder zekerheid, smal is meer zekerheid.) 95 wil zegeen dat als het oneindig wordt herhaalt 95% van de gevallen je hetzelfde resultaat krijgt dus een foutmarge van 5% (de alfa)

378
Q

Inhoudsvaliditeit

A

De mate waarin de items van een meetinstrument alle relevante aspecten van het te meten concept omvatten.

379
Q

Constructvaliditeit

A

De mate waarin het meetinstrument daadwerkelijk het beoogde theoretische construct meet.

379
Q

Criteriumvaliditeit

A

De mate waarin de scores op het meetinstrument correleren met een externe maatstaf (criterium) die als betrouwbaar wordt beschouwd.

380
Q

Validiteit

A

Validiteit verwijst naar de mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Met andere woorden, het meetinstrument moet relevant zijn en de beoogde eigenschappen, kenmerken of concepten accuraat vertegenwoordigen.

381
Q

Betrouwbaarheid

A

Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie en stabiliteit van een meetinstrument. Als een meetinstrument betrouwbaar is, zou het herhaalde metingen van dezelfde eenheid onder vergelijkbare omstandigheden consistent moeten produceren.

382
Q

Alfa

A

100% - betrouwbaarheidsinterval = alfa. De kans dat er het onderzoek fout zit.

383
Q

Foutmarge

A

(alfa) % kans dat je onderzoek fout zit. Stel je voert het 100 keer uit en 2 keer zit je fout dan is de alfa 2%

384
Q

MVG

A

Het doel van motiverende gespreksvoering is dat de cliënt intrinsiek wordt gemotiveerd tot verandering. V

384
Q

Ambivalentie

A

Ambivalentie kun je omschrijven als tegenstrijdige of conflicterende gevoelens die iemand ervaart bij een verandering of een keuze.

384
Q

4 stappen MGV

A
  1. Engageren (band opbouwen) 2. Focussen (wat is de focus/doel) 3. Ontlokken (iemand redenen laten bedenken te veranderen) 4. Plannen (maken van afspraken voor verandering)
385
Q

Beslissingsbalans

A

Instrument om ambivalentie te verhelden voor- en nadelen in kaart brengen. Laat aan cliënt over wat die invult.

386
Q

Verandertaal

A

De taal die iemand gebruikt en inspeelt op een verandering

387
Q

ORBS

A

Open vragen stellen (begeleider stelt zoveel mogelijk open vragen), Reflectief luisteren (teruggeven wat cliënt zegt), Bevestigen (bevestig sterke kanten die hij benoemt), samenvatten (om te zien dat je luistert en voor structuur)

388
Q

Drie vormen reflectie

A

Eenvoudige reflectie (in eenvoudige woorden herhalen wat iemand heeft gezegd), tweezijdige reflectie (benoemen wat voor ambivalentie iemand heeft), complexe reflectie (je zoekt naar de bron en benoemt die)

389
Q

ASE model

A

Attitude (instelling), Sociale omgeving, Eigen effectieviteit vormen iemands gedrag

390
Q

Drie vormen coaching MGV

A

Volgen, sturen, gidsen

390
Q

Volgen

A

Begeleider volgt de cliënt

391
Q

Sturen

A

Begeleider stuurt de cliënt

391
Q

Gidsen

A

Basisstijl voor MGV (tussen volgen en sturen), een gids stemt af en heeft kaders maar laat de cliënt zich uiten.

392
Q

Stappenreeks gedragsverandering

A
  1. Openstaan 2. Begrijpen 3. Willen 4. Kunnen 5. doen 6. Blijven doen
393
Q

Ontwikkeling naar wijk-buurtzorg

A

Meer gaat naar wijkzorg door participatiesamenleving (sneller vanuit ziekenhuis naar huis, langer thuis wonen, minder snel opgenomen)

394
Q

Fact team

A

Team met verschillende disciplines die zorg op maat bieden binnen de ambulante zorg;

395
Q

Sociaal wijkteam

A

Integraal team van verschillende organisaties en expertises die korte lijnen met elkaar hebben. Legt contacten, verheldert vragen en behoeften van bewoners, werkt samen en versterkt netwerken, geven informatie en advies over zorg en ondersteuning, signaleren problemen en beantwoorden vragen.

396
Q

Disciplines sociaalwijkteam

A

Verpleegkundige, psychiatrie, jeugdzorgwerkers en zijn generalisten. Belangrijk is dat deze professionals weten wat er in
de wijk gebeurd en de mensen die in de wijk wonen ook weten waar ze deze mensen kunnen vinden. “

397
Q

Allochtoon

A

Iemand waarvan een van de ouders in het buitenland is geboren.

397
Q

Transculturele psychiatrie

A

Transculturele psychiatrie houdt in dat je in de behandeling van cliënten rekening houdt met hun culturele achtergrond. Heeft namelijk invloed op ontstaan, diagnostiek, behandeling en begeleiding.

398
Q

Transculturele psychiater

A

Psychiater die naar de wereld en dus ook naar cliënten kijkt, waarbij cultuur eigenlijk het centrale thema is.

398
Q

Vormen ehealth

A

Beeldbellen, online modules, virtual reality, goalie (horloge hoe je je voelt op basis van metingen), lotgenotencontact

398
Q

Cultuur en verloop/ontstaan/uiting psychische aandoening

A

Cultuur heeft hier veel invloed op. We moeten bewust zijn van de westerse kijk die we hierop hebben.

399
Q

Emental health

A

Verbeteren gezondheid door IT toepassingen, richt zich direct op welbevinden, groeiende vraag door laagdrempeligheid

400
Q

Ehealth betekentis

A

EHealth is het gebruik van hedendaagse informatie/ en communicatietechnologieën, in het bijzonder internettechnologie, om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren.

400
Q

Voordelen ementalhealth

A

Laagdrempelis, sneller antwoord, eigen tempo cliënt, veel behandelingen, anonimiteit/meer openheid, meer informatie, informate permanent.

401
Q

Waarde van Ehealth

A

(voor client) Meer zelfredzaamheid, eigen regie, autonomie, toegankelijk. (voor zorgprofessional) Minder werkdruk, tijdsbesparing, frequent contact, snel contact, minder reistijd, meer interverntiemogelijkheden, completerbeeld (organisatie) kostenbesparing, efficiëntie en toekomst bestendigheid.

402
Q

Nadelen emental health

A

Sneller afhanken, internet nodig, doorzettingsvermogen, minder betrokkenhied, veiligheidsrisico’s

403
Q

Zorg op afstand of domotica

A

Zorg op afstand (twee mensen waarvan een zorgverlener, afstanden worden overbrugt door informatie/communicatie technologie) Domotica (echt op de technologie zelf gericht bijvoorbeeld draadloze stofzuiger)

404
Q

Jeugdewet en GGZ

A

Gemeenten verantwoordelijk voor de huidige provinciale jeugdzorg. De verantwoordelijkheden voor gemeenten komen bij de taken die gemeenten al hadden (zoals jeugdbeleid, de jeugdgezondheidszorg en ondersteuning bij vragen over opvoeding). Jeugd-ggz behoort tot de jeugdzorg.

404
Q

WMO en GGZ

A

Wet over huisversting, uitkeringen en re-integratie naar werk, opvang daklozen, bemoeizorg en preventie. De gemeente voert de WMO uit.

404
Q

Zorgverzekeringswet(m.b.t. GGZ)

A

Alle geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg die gericht is op genezing valt onder de basisverzekering van de Zorgverzekeringswet. Er is één uitzondering: verblijf in een ggz-instelling valt alleen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet.

404
Q

WLZ en GGZ

A

Mensen die zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, krijgen eerste 3 jaar van de opname via de zorgverzekering. Daarna valt opname onder de Wet langdurige zorg (Wlz). De Wlz is bedoeld voor mensen die de hele dag intensieve zorg of intensief toezicht nodig hebben, bijvoorbeeld mensen met een ernstige verstandelijke of lichamelijke beperking. Om in aanmerking te komen voor zorg vanuit de Wlz, moet er een Wlz-indicatie worden aangevraagd. Aanvraag indienen bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).

405
Q

DBBC

A

Gespecialiseerde GGZ in strafrechtelijk kader wordt bekostigd via Diagnose Behandeling en Beveiliging Combinatie (DBBC). In bepaalde situaties is er nog sprake van bekostiging via Zorgzwaartepakketten. De Nederlandse zorgautoriteit is verantwoordelijk voor het vaststellen van de prestaties en tarieven voor de forensische zorg.

406
Q

Sociale kaart

A

Een sociale kaart is een overzicht van instellingen op het gebied van welzijn, gezondheidszorg en op het gebied van maatschappelijke dienstverlening.

407
Q

Ketenzorg in relatie tot fact-team

A

“Een FACT-team is een vorm van ketenzorg, omdat verschillende disciplines uit de GGZ nauw samenwerken om bij een langdurige psychiatrische patiënt de kwaliteit van leven te verbeteren en de gezondheid te bevorderen.

407
Q

Vier gebieden van sociale kaart

A

Zorg en wonen, werk en opleiding, jeugd en opvoeding, schuld en inkomen (sociale kaart: laat burgers mogelijkheden tot hulp zien)

408
Q

CIZ

A

Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het CIZ bepaalt in een indicatiebesluit of iemand toegang heeft tot de Wlz;

408
Q

Onderdelen FACT-team

A

In FACT-wijkteams werken ervaringsdeskundigen, psychiaters, verpleegkundigen, casemanagers en verslavingsdeskundigen nauw samen. Zij verzorgen en behandelen langdurige, ernstig psychiatrische patiënten: psychiatrische behandeling met een doelgerichte actie richting wonen, financiën, werk en zingeving.

409
Q

Ketenzorg

A

Bij de behandeling van een chronische ziekte zijn verschillende zorgverleners uit verschillende disciplines betrokken. Bij ketenzorg bundelen al die zorgverleners hun krachten, met één gezamenlijk doel: de kwaliteit van leven van patiënten verbeteren.

409
Q

Dienstenmodel

A

Dit model wordt ingezet voor langdurende zorg bij chronische aandoeningen, met een min of meer voorspelbaar te maken zorgtraject, waarbij de zelfstandigheid van de cliënt een rol speelt bij de coördinatie binnen de zorgteken.

410
Q

Zorgnetwerk

A

Een zorgnetwerk is onderdeel van een zorgketen. Bij een zorgnetwerk is er sprake van een min of meer stabiel patroon van sociale relaties tussen verschillende actoren (mensen, groepen of organisaties) die elkaar benutten om hun doel te halen zonder dat er een dominante actor is.

411
Q

Transfermodel

A

Deze zorgketen wordt opgezet als er sprake is van tijdelijke herstelzorg na acute aandoeningen, operaties of andere naar verwachting tijdelijke verstoringen van het functioneren van de cliënt. Het doel van deze zorg is het optimaal herwinnen van de zelfstandigheid. Het herstel van de cliënt staat in dit model centraal.

412
Q

Kluwenmodel

A

Het gegeven dat de cliënt steeds minder voor zichzelf kan zorgen en meer hulp nodig heeft van een toenemend aantal zorgverleners staat centraal in het kluwenmodel.

413
Q

Voordelen ketenzorg

A

Expertises die elkaar aanvullen, minder last van muren tussen zorgorganisaties, niet telkens opnieuw verhaal, zorgplan dus zorg op maat, vooral complexe zorg heeft baat.

414
Q

Ketencommitment

A

Ketencommitment gaat over het neerleggen van de gezamenlijke ambitie en doelen van de ketensamenwerking in samenwerkingsafspraken of convenanten (gezamenlijke afspraken waar ieder een handtekening onder zet).

415
Q

Bevorderende factoren ketencommitment

A

Een goede samenwerking, goede communicatie, structuur, gedreven professionals, korte lijnen, vertrouwen en commitment, een actieve ketencoördinator, ketenafspraken, gericht op de samenwerking en niet op individu zelf en een duidelijke rolverdeling zodat alles soepel kan verlopen.

416
Q

Belemmerende factoren ketencommitment

A

Gebrek aan financiering, tijdsdruk, overleggen gaat niet altijd even goed, ongelijkwaardigheid binnen een team, onzekerheid, probleem/nood, verschillende belangen en nieuwe partners.

417
Q

AVG

A

Het heeft tot doel de bescherming van persoonlijke gegevens van individuen te waarborgen door regels vast te stellen voor de verwerking en het gebruik van deze gegevens door organisaties en bedrijven. Recht op info en transparantie, recht op toestemming, recht op toegang, recht op correctie, recht op beperking van verwerking, recht op gegevenswissing

417
Q

WGBO

A

In deze wet staan de rechten en plichten van de cliënten die zorg krijgen. Rech op informatie, toestemmingsrecht, inzagerecht, recht op privacy

417
Q

BIG

A

Kwaliteitswet ter bescherming van de cliënten. Het doel van deze wet is het bewaken en bevorderen van de kwaliteit beroepsuitoefening en het beschermen van patiënten tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren.

418
Q

CAN

A

Zorgbehoeftelijst: De zorgbehoeftelijst CAN is een vragenlijst voor het meten van zorg- en rehabilitatie behoeften bij mensen met ernstige psychiatrische stoornissen. Meet 22 domeinen op of er zorg geboden wordt en of dit nodig is

419
Q

WKKGZ

A

Regelt een betere en snellere aanpak van de klachten. Zorgmedewerkers kunnen veilig incidenten melden (VIM). Cliënt krijgt een sterkere positie, cliënt heeft recht op goede informatie als er in de zorgverlening iets niet goed is gegaan. Voortaan moeten zorgaanbieders alle vormen van geweld in de zorgrelatie melden aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting.

420
Q

ZAS/ZVS

A

Zorgbehoeftelijst: De ZAS/ZVS zorgbehoeftelijst kent een eenvoudigere opzet dan de CAN. Op elk niveau van de totaal veertig items wordt gevraagd hoeveel hulp nodig is met vier antwoordmogelijkheden: geen hulp nodig, aansporing en/of advies, toezicht of begeleiding en overname door anderen. Gericht op intramuraal.

421
Q

De 2-com

A

Vragenlijst: De 2-COM is een recent gepubliceerde vragenlijst voor het gebruik in het contact tussen hulpverleners en cliënten met psychotische stoornissen. Cliënten krijgen een lijst met slechts negentien eenvoudig geformuleerde problemen voorgelegd. Per probleem kunnen zijn aangeven of zij er last van hebben of dat zij er met een hulpverlener over willen praten.

422
Q

Behandeling

A

Men spreekt van behandeling als men gericht is op klinisch herstel. Bij behandeling veronderstelt men een stoornis en werkt men toe naar het terugdringen van die stoornis vooral door het verminderen van de symptomen.

422
Q

Herstel

A

Herstel is het unieke, persoonlijke proces waarin iemand met een psychische aandoening na een periode van ziekte probeert de regie over het leven terug te krijgen, het leven opnieuw vorm en inhoud te geven, ook als de symptomen en beperkingen niet verdwenen zijn. Het gaat om een bevredigender manier van leven, waarin hoop een belangrijke rol speelt

422
Q

Verschil genezen en herstellen

A

Genezen heeft te maken met het lichaam. Iemand die hersteld is kan nog symptomen hebben.

423
Q

Relatie herstelgedachten en positieve gezondheid

A

Bij zorg vanuit herstelgedachten probeer je holistisch te kijken (bijvoorbeeld met de pijlers van positieve gezondheid). En bij zorg vanuit het ziektemodel ben je alleen gericht op de ziekte.

423
Q

Empowerment

A

Het versterken van mensen of groepen, zodat ze kunnen deelnemen aan de samenleving. Dit is een bewustwordingsproces waarbij de mens probeert bij zijn eigen kracht te komen en die te activeren.

423
Q

Rehabilitatie

A

Het doel van rehabilitatie is het ondersteunen van een persoon in zijn of haar eigen herstelproces naar verloop van tijd te laten re-integreren in het dagelijks leven en er voor te zorgen dat men, net als voorheen, zijn of haar beroep kan uitoefenen en als volwaardig lid van de samenleving kan functioneren.

424
Q

CANMEDS rollen

A

Communicator, samenwerkingspartner, EBP profgessional, zorgverlener, gezondheidsbevorderaar

425
Q

Herstelondersteunende zorg

A

Alle zorg die ten dienste staat van herstelprocessen van cliënten. Herstel ondersteunende zorg heeft tot doel de cliënt te helpen zoveel mogelijk zichzelf te helpen. Gericht op pakken van eigen regie.

425
Q

Familieparticipatie

A

Hoe familie en andere bekenden uit het sociale netwerk van de cliënt kunnen bijdragen aan het welbevinden van hun naaste.

425
Q

Triadische werken

A

De triade bestaat uit de cliënt, de familie en de zorgverlener. Hierbij staat niemand centraal, maar je betrekt elkaar bij alles rondom de zorg.

426
Q

Belang familieparticipatie in GGZ

A

Naasten kennen de cliënt, vertrouwenspersoon erbij, zorg kan elkaar aanvallen, vroegtijdig signaleren familie.

427
Q

Belemmerende factoren familieparticipatie in GGZ

A

Gevaar overbelasting familie, schaamte tegenover familie, cliënt wil niet tot last zijn, geen goede relatie is geen goede mantelzorg

428
Q

Triadekaart

A

Om afspraken te maken over de inbreng van naasten in de behandeling, moet eerst duidelijk zijn waar ieders wensen zitten. De kaart bevat daarom een uitgebreide lijst van taken.

428
Q

Stichting mentorschap

A

Kan helpen bij het vinden van mantelzorgers

428
Q

Interventies om familieparticpatie te bevoorderen

A

Psycho-educatie voor familie, multi family groupintervention netwerk (samenwerken voor betere zorg oa door pscychoeducatie)

429
Q

Kwaliteitscycli

A

Het zijn verschillende systemen om kwaliteit van zorg te bieden en te bevorderen. Het zijn verschillende manieren om de kwaliteit te meten en om te bekijken wat er verbeterd moet worden.

430
Q

Ideologische overtuigingen

A

Hierbij kijk je naar het geheel van ideeën over de mens en welke idealen iemand heeft.

431
Q

Levensbeschouewlijke overtuiging

A

Dit houdt in welke dingen iemand belangrijk in het leven vindt en waar iemand in gelooft.

432
Q

Crosby

A

Richt zich op betrokkenheid management en het maken van 0 fouten en het belonen van goed gedrag.

432
Q

PDCA

A

Zorg voor kwaliteit is een cyclisch proces. Dit betekent dat er bij kwaliteitsverbetering achtereenvolgens bepaalde stappen worden doorlopen: het stellen van normen, beoordelen van de huidige zorg aan gestelde normen om vervolgens verbeterpunten te kunnen vaststellen en een verbeterplan uit te voeren.

433
Q

Crosby

A

Doel is 0 fouten
1. Definitie van kwaliteit is: voldoen aan eisen;
2. Het systeem is: preventie → het voorkomen van fouten. Door preventieve maatregelen te nemen, kost het minder;
3. De norm is: geen fouten → er moeten zo min mogelijk fouten gemaakt worden, fouten zijn zeer kostbaar
4. Meetsystemen: de prijs voor het niet doen → het systeem van Crosby is gebaseerd op controle vooraf en op voortdurend zoeken naar manieren om te verbeteren.
‘’Doe de dingen in één keer goed, want daarna wordt het altijd duurder en nooit beter’’. “

434
Q

Rol overheid kwaliteit zorg

A

WKKGZ en BIG gebruiken om de kwaliteit te handhaven

435
Q

Norma lang model

A

Maatschappelijke/professionele waarden en wetenschappelijke kennis de basis (input) voor de criteria. De criteria die geformuleerd worden in de tweede fase (gewenste situatie) hebben betrekking tot structuur, proces en product. Na toetsing en interpretatie van de toets gegevens worden conclusies geformuleerd over de noodzakelijke verbeterpunten. Na evaluatie worden eventuele waarden bijgesteld en het wiel blijft zo in beweging. Wat de verpleegkundige belangrijk vindt en wat er uit wetenschappelijk onderzoek komt staan hierbij centraal. Dit komt bij Crosby helemaal niet terug.

436
Q

Keuzehulp patiënt

A

Stelt een paar vragen en de cliënt geeft dan aan wat hij belangrijk vindt. De cliënt krijgt een overzicht met belangrijke informatie van zorginstellingen die passen bij zijn wensen. Deze kan de cliënt direct met elkaar vergelijken of vergelijken met andere ziekenhuizen of klinieken.

436
Q

Voor wie is WKKGZ?

A

De Wkkgz geldt voor alle zorgaanbieders. Zowel voor zorginstellingen als zelfstandige beroepsbeoefenaren, zoals zzp’ers. Denk aan verpleeghuizen, ziekenhuizen, huisartsen en fysiotherapeuten. Ook bedrijfsartsen en verzekeringsartsen die de gezondheidstoestand van cliënten beoordelen of cliënten medisch begeleiden, vallen onder de wet.

436
Q

Wat regelt WKKGZ?

A

“O Klachtenafhandeling:
Klachtenfunctionarissen faciliteren gesprekken tussen cliënten en zorgverleners.
Onafhankelijke geschilleninstantie doet bindende uitspraken.
O Veilige melding van incidenten (VIM):
Zorgaanbieders moeten interne werkwijze hebben om incidenten te melden en leren.
O Positie van de cliënt:
Cliënten hebben recht op informatie bij fouten in de zorg.
Recht op informatie over de kwaliteit van zorg.
O Uitbreiding meldplicht voor zorgaanbieders:
Meldingen van bijv. geweldpleging moeten naar Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).”

436
Q

Soorten keuzehulp

A

“Informatiebrochures en pamfletten
Interactieve websites
Beslissingsondersteunende software
Keuzegesprekken met zorgverleners
Patiëntenvoorlichting en voorlichtingsmateriaal
Keuzehulpen voor specifieke aandoeningen
Apps en mobiele toepassingen
Persoonlijke gezondheidsdossiers (PGD)”

436
Q

Voor/na-delen keuzehulpen

A

Hulp bieden om erachter te komen waar je het beste terecht kan. Kritische kijken naar wie geschreven heeft en of het reëel is

437
Q

Generaties kwaliteitsdenken

A

Hoe kan er kwaliteitsverbetering plaatsvinden in verschillende profielen

438
Q

VIM

A

Veilig Incident Melden: Medewerkers moeten voorvallen in de zorg kunnen melden. Zorgaanbieders moeten een interne werkwijze hebben die dit regelt. Doel is hier dat collega’s het vooral met elkaar bespreken en dat zij ervan leren en de zorg op die manier verbeteren

439
Q

Eerste generatie kwaliteitsdenken

A

’huis op orde’’ hierin is kwaliteitsdenken gefocust op het conformeren (voldoen) aan of specificaties nagestreefd worden. Procedures, protocollen en richtlijnen worden vastgelegd en in projectmatige vorm worden kleinschalige verbeterprojecten opgezet ter verbetering van bestaande processen.

440
Q

Tweede generatie kwaliteitsdenken

A

’de verbouwing’’ hier ligt de focus op klantgericht verbeteren. De kwaliteitsfunctionaris houdt zich bezig met het herontwerpen van processen gericht op klanten en het continu verbeteren van resultaten door deze met alle betrokkenen te analysen. De realisatie van grote verbetering staat centraal, uitgaan van het perspectief van de patiënt.

440
Q

Autonome mens

A

Dominant, zelfstandig en zelfredzaam, moet in vrijheid over eigen leven beslissen, heeft weinig algemene voorzieningen, vrijheid staat voorop en zelfontplooiing, slagen hangt af van eigen inspanning, gelijke kansen en gelijke behandeling en de succesvolle middenklasse is het uitgangspunt.

440
Q

Derde generatie kwaliteitsdenken

A

’afbraak en nieuwbouw’’ hierbij is men gericht op maatschappelijke doelstellingen en het anticiperen op veranderingen in organisaties. Men streeft significante en langdurige verbeterprojecten na, waarbij kwaliteitsverbetering door continue vernieuwing ten aanzien van organisatie- en product centraal staat. Er wordt gekeken naar de hele instelling. De student

440
Q

Zorgende mens

A

Is in het alledaagse leven minder dominant, is sociaal en relationeel, zorgzaam en betrokken. Bedreiging is verlatenheid, wordt geraakt door wat anderen treft, zorgt voor zichzelf en voor elkaar in de concrete omgeving, bij keuzes denkend over effecten voor anderen, verbondenheid, duurzaamheid, leefbare toekomst, het gaat niet om gelijkheid, wel om verantwoordelijkheid, niet wettelijk recht maar concrete verbondenheid, niet rechtvaardigheid en regels maar medemenselijkheid.

441
Q

Vier fasen Tronto

A

“1. Caring About (Oog hebben voor):
Signaleer dat iemand zorg nodig heeft.
Doe een beroep op een zorgvraag.
2. Taking Care (Ervoor zorgen dat):
Voel je verantwoordelijk en erken dat je kunt helpen.
Verzamel middelen en organiseer de zorg.
3. Giving Care (Zorgen):
Voer de zorg uit met beschikbare middelen.
4. Care Receiving (Reageren op de zorg):
Respons van de persoon die zorg ontvangt.
Bij onbevredigende reactie terug naar fase 1. Falende zorg is het niet goed door lopen van de fasen”

442
Q

Fase 1 Tronto

A

Signaleer dat iemand zorg nodig heeft. Doe een beroep op een zorgvraag.

443
Q

Fase 2 Tronto

A

“Voel je verantwoordelijk en erken dat je kunt helpen.
Verzamel middelen en organiseer de zorg.”

443
Q

Fase 3 Tronto

A

Voer de zorg uit met beschikbare middelen.

444
Q

Fase 4 Tronto

A

“Respons van de persoon die zorg ontvangt.
Bij onbevredigende reactie terug naar fase 1.”

445
Q

Aandacht (Tronto)

A

Aandacht is nodig om noden en behoeften op te kunnen merken. Dit hoort dus ook bij fase 1 van Tronto. Het gaat erom dat je je leert open te stellen voor signalen, soms letterlijk je ogen open doen en het echt te willen zien.

446
Q

Appel

A

Wanneer iemand een beroep doet op je (dus bij de vier fasen van Tronto doet iemand in fase 1 een beroep op de ander waardoor er een interventie ontstaat).

446
Q

Normen

A

Een norm is een gedragsregel die gebaseerd is op een waarde. Dit heeft dus te maken met de manier waarop je je gedraagt.

446
Q

Waarde

A

Dit is een betekenisgeving ideaal/overtuiging over wat nog nagestreefd wordt of zou moeten worden. Waarden zijn iets abstracts dat we als individu, belangrijk vinden. Een waarde wordt vaak omschreven in één woord. Bekende waarden zijn: veiligheid, vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid, solidariteit en respect.

447
Q

Ethiekk

A

Ethiek is de wetenschap waarbij wordt geprobeerd om bepaalde handelingen als goed of fout te kwalificeren. Daarnaast wordt er gekeken naar de beweegredenen van bepaalde handelingen.

448
Q

Integraal gezondheidsbeleid

A

Integrale gezondheidszorg is het in samenhang vormgeven van preventie, zorg en welzijn om de gezondheid en kwaliteit van zorg te verbeteren en de groei in de zorgkosten te verminderen. Belangrijke sectoren voor de sector volksgezondheid om mee samen te werken zijn bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, beheer openbare ruimte, veiligheid, economie, onderwijs, media, financiën, sport en sociale zaken.

449
Q

Kenmerken intergraal gezondheidsbeleid

A

“Integraal gezondheidsbeleid heeft de volgende kenmerken:
Samenwerking tussen de volksgezondheidssector en relevante sectoren buiten dit domein.
Gericht op beïnvloeding van gezondheidsdeterminanten in onderlinge samenhang (zoals ruimtelijke ordening, veiligheid, onderwijs).
Het uiteindelijke doel is gezondheidsbevordering en -bescherming.
De overheid is de belangrijkste actor.
Betrokkenen omvatten gezondheidsdeskundigen, belangengroepen, bedrijven, en andere invloedrijke partijen.
Kan op lokaal, nationaal of internationaal niveau plaatsvinden”

449
Q

Health field concept van Lalonde

A

Gezondheid wordt beinvloed door: biologische factoren, omgeving, zorgvoorzieningen, leefstijl (leefstijl beinvloedt naast gezondheid ook omgeving en voorzieningen)

450
Q

Kwaliteit is subjectief

A

Je kunt op verschillende manieren het begrip kwaliteit interpreteren, afhankelijk van je eigen mening, positie of bedoeling.

451
Q

Kwaliteit is normatief

A

We vinden bepaalde dingen belangrijk (respect, hoe je met elkaar om moet gaan) en hierdoor komen er ethische belangen bij kijken.

451
Q

Kwaliteit is relatief

A

Je kunt onder verschillende omstandigheden andere opvattingen of belevingen hebben bij het begrip kwaliteit. De situatie waarin je zit, bepaalt mede je opvattingen over wat wenselijk is of niet, of waar je tevreden mee bent.

452
Q

Kwaliteit is abstract

A

Je kunt kwaliteit op zichzelf niet meten. Pas wanneer je het koppelt aan een concreet begrip, kun je er een betekenis aan geven.

453
Q

Methodische werken

A

Methodisch werken bevat een aantal stappen zoals verzamelen van informatie, vaststellen van behoeften en problemen, vaststellen van doelen, vaststellen van en plannen van activiteiten, uitvoeren van de activiteiten volgens planning, evalueren en zo nodig bijstellen van de zorg en ondersteuning. De stappen worden vastgelegd in het zorgleefplan c.q. het ondersteuningsplan c.q. het begeleidingsplan. Methodisch werken betekent dus dat je volgens een vaste werkwijze werkt, waarin je steeds een aantal vaste stappen doorloopt, die regelmatig geëvalueerd worden.

454
Q

Cyclische werken

A

Er wordt cyclisch gewerkt: dat wil zeggen dat op basis van de evaluatie de zorg of ondersteuning kan worden bijgesteld en alle stappen opnieuw doorlopen worden.

455
Q

Kenmerken methodische werken

A

Doelgericht handelen, bewust handelen, systematische handelen, procesmatig handelen

455
Q

Verantwoordelijkheid in zorg

A

Wanneer je een appèl van iemand niet kunt negeren, voel je je verantwoordelijk voor diegene en wil je het verzoek gaan uitvoeren.

455
Q

Professionaliteit

A

“Methodisch, theorie-gestuurd, functioneel en planmatig zorg verlenen.
Afgestemd op de zorgvraag, met respect voor het recht van de persoon om over zichzelf te beschikken.
Professionals blijven rationeel en planmatig, zelfs bij emotionele situaties”

456
Q

Plicht

A

“Morele verantwoordelijkheid voor medemenselijkheid.
Kan voortkomen uit je rol als zorgverlener of plotseling ontstaan (bijv. hulp bieden op straat).
Persoonlijke plicht betekent trouw blijven aan jezelf.”

457
Q

Erkening

A

“Ware zorg komt voort uit oprechte betrokkenheid bij de ander.
Het vermogen om voorbij het probleem te kijken en de persoon erachter te erkennen is essentieel.
Erkenning gaat vooraf aan het bieden van oplossingen.”

457
Q

Responsiviteit

A

De reactie van een ander op de gegeven zorg maakt ons attent op mogelijk misbruik van macht. Of het geeft ons erkenning van wat we hebben gedaan doordat je de cliënt ziet reageren op je interventie. De zorgethiek wijst erop dat wij geen autonome mensen zijn en dat we allemaal zorg nodig hebben en dit maakt ons allemaal kwetsbaar.

457
Q

Competentie

A

Competenties beschrijven wat je allemaal moet kennen en kunnen, maar ‘’voelen’’ en ‘’denken’’ zijn daarin onvertegenwoordigd.

458
Q

ROM en kwaliteit

A

ROM (Routine Outcome Monitoring) instrumenten, meten effectiviteit van behandelingen

458
Q

ROM

A

Routine Outcome Monitoring: de methodiek waarbij regelmatig metingen gedaan worden over de toestand van de cliënten met een oog op evaluatie en eventueel bijsturing van de behandeling. Het meten gebeurt met wetenschappelijk gevalideerde meetinstrumenten, dit zijn vragenlijsten aangevuld met rapportages. Voor en na uitvoeren van handeling.

458
Q

Wanneer Rom gebruiken

A

Verbetering kwaliteit, verzekeraars op hoogte stellen van effectiviteit, of voor onderzoek

458
Q

Zorgmachtiging

A

In de zorgmachtiging staat welke vormen van verplichte zorg de zorgverleners kunnen toepassen (rechter)

459
Q

Crisismaatregel

A

Maatregel burgemeester maximaal drie dagen. Alle vormen van verplichte zorg opleggen die de Wvggz kent, zoals: gedwongen behandeling of medicatie, het beperken van bewegingsvrijheid, insluiting, toezicht en opname.

460
Q
A
461
Q

Tryciclische antidepresiva

A

Remmen de synaptische heropname van noradrenaline en/of serotonine