Klasse 2 Flashcards
1
Q
Ik heb het niet gedaan
A
je ne l’ai pas fait
2
Q
moeilijk
A
difficile
3
Q
zwaaien (Hij zwaait)
A
Saluer
4
Q
draagen (hij draagt)
A
Porter (to wear)
5
Q
het overhemd
A
la chemise
6
Q
de stropdas
A
cravate
7
Q
de broek
A
pantalon
8
Q
de schoen(en)
A
la chaussure (les)
9
Q
rijden
A
conduire
10
Q
het wiel(en)
A
la roue (les)
11
Q
de deur(en)
A
la porte (les)
12
Q
het raam (ramen)
A
la fenêtre (les)
13
Q
lichten
A
les lumieres
14
Q
de tuin
A
jardin
15
Q
het huis
A
la maison
16
Q
het dak
A
toit
17
Q
de plant(en)
A
la plante (les)
18
Q
de schoorsteen
A
la cheminée
19
Q
gelukkig
A
joyeux
20
Q
blij
A
heureux
21
Q
tevreden
A
satisfait
22
Q
het oor (oren)
A
l’oreille (les)