Class 1

Question 1

geven (Ik geef)

Answer 1

donner

Question 2

Ik woon in Vincennes

Answer 2

J’habite à Vincennes

Question 3

Ik hou van muziek

Answer 3

J’aime la musique

Question 4

Ik speel gitaar

Answer 4

Je joue de la guitare

Question 5

Ik hout niet van koffie

Answer 5

Je n’aime pas le café

Question 6

Wat anders ?

Answer 6

Quoi d’autre ?

Question 7

Ik weet niet

Answer 7

Je ne sais pas

Question 8

Wat doe je elke dag ?

Answer 8

Que fais tu chaque jour ?

Question 9

Hoe zit het met je vrouw ?

Answer 9

Qu’en est-il de votre femme ?

Question 10

Zij spreekt Engels

Answer 10

Elle parle anglais.

Question 11

Buitenwijken

Answer 11

Banlieues (Péripherie)

Question 12

Voorstad

Answer 12

Banlieue (petites villes)

Question 13

In welke voorstad woon je ?

Answer 13

Dans quelle banlieue vies tu ?

Question 14

In het ossten van Parijs

Answer 14

Dans l’est de Paris

Question 15

Ik heb een hobby

Answer 15

J’ai un hobby

Question 16

Ik zorg voor mijn kinderen

Answer 16

Je m’occupe de mes enfants

Question 17

Wekelijkse gewoonten

Answer 17

Les habitudes hebdomadaires

Question 18

Ik heb geen wekelijkse routine

Answer 18

Je n’ai pas d’habitude hebdomadaire.

Question 19

Als ik niet werk…

Answer 19

Quand je ne travaille pas.

Question 20

Bregen

Answer 20

Apporter (to take away)

Question 21

Nemen

Answer 21

Ammener (to bring something to you)

Question 22

Ik moet de kinderen naar shool brengen

Answer 22

Je dois emmener les enfants à l’école

Question 23

Ik moet ze naar nashoolse activiteiten nemen

Answer 23

Je dois les emmener à des activités extrascolaires

Question 24

Welke sport doen ze ?

Answer 24

Quel sport pratiques-tu ?

Question 25

Wat is uw routine op dinsdag

Answer 25

Quelles sont tes habitudes le mardi ?

Question 26

Soms

Answer 26

Parfois

Question 27

Hetzelfde/Diezelfde

Answer 27

Pareil

Question 28

Elke dag

Answer 28

Chaque jour

Question 29

Mijn routine is altijd hetzelfde, elke dag

Answer 29

Ma routine est toujours la même, tous les jours

Question 30

Wat doe je in het weekend ?

Answer 30

Que fais tu le week-end ?

Question 31

Vaak

Answer 31

Souvent

Question 32

Bent u een internationale of nationale piloot ?

Answer 32

Es tu un pilote international ou national ?

Question 33

Naar de hele europe

Answer 33

Vers l’europe entière

Question 34

Niet meer

Answer 34

Plus (plus maintenant)

Question 35

Langeafstandsvluchten

Answer 35

Vols long courrier

Question 36

Korteafstandsvluchten

Answer 36

Vols courts-courriers

Question 37

Ik was

Answer 37

J’étais

Question 38

Waarom is het veranderd ?

Answer 38

Pourquoi cela a-t-il changé ?

Question 39

Waarom ben je piloot geworden ?

Answer 39

Pourquoi es tu devenu pilote ?

Question 40

Vliegtuig(en)

Answer 40

Avion

Question 41

Willen worden

Answer 41

Vouloir être

Question 42

Ik wil

Answer 42

Je veux

Question 43

Ik ben altijd al piloot willen worden

Answer 43

J’ai toujours voulu être pilote

Question 44

luchtvaartindustrie

Answer 44

Le milieu aéronautique

Question 45

Gebied/milieu

Answer 45

Domaine

Question 46

In mijn familie

Answer 46

Dans ma famille

Question 47

Ik ben 39 jaar oud.

Answer 47

J’ai 39 ans

Question 48

Geneesheer

Answer 48

Medecin

Question 49

Genees

Answer 49

Soigner

Question 50

Civiel Ingenieur

Answer 50

Ingénieur Civil

Question 51

vlieg

Answer 51

voler

Question 52

vloog

Answer 52

voler (passé)

Question 53

Vloog ik veel

Answer 53

Je volais beaucoup

Question 54

Op vakantie

Answer 54

En vacances