Kennen en kunnen Flashcards

1
Q

Je kan voor elke parameter in de wet van Fick beredeneren hoe deze de gaswisseling beïnvloed. Vb. Een groter oppervlakte leidt tot een sneller gaswisseling.

A

Groter oppervlakte van scheidingsvak - sneller gaswisseling (vb: veel longblaasjes = groot opp.)
Groter verschil in concentratie - sneller gaswisseling (vb: concentratie blijft op pijl door ventilatie)
Kleinere afstand - sneller gaswisseling (tel aantal gepasseerde membranen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Je kan een zuurstofsaturatie-curve aflezen & je kan mbv een zuurstofsaturatie-curve uitrekenen hoeveel zuurstof een spier gebruikt. (SE)

A

Je moet de groen curve aflezen bij actieve weefsels en de rode bij longen (omdat je maximaal zuurstof opneemt in weefsels en maximaal zuurstof wegwerkt in de longen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je kan beredeneren welke omstandigheden (pO2, pCO2, temperatuur en pH) voor een sterke /zwakke zuurstofbinding van hemoglobine zorgen.

A

Verbranding - stijging temp - quartaire vorm Hb verandert en kan meer O2 loslaten
Verbranding - meer CO2 - omgezet tot HCO3- en H+ - lagere pH en bloed zuurder
*Bohr effect is alleen bij constante temp en verschillende pH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je kan aangeven op welke manieren CO2 en O2 in het bloed wordt vervoerd.

A

CO2 + H20 –> H2CO3 –> H(+) + HCO3(-)
Hb + CO2 –> HBCO2

Hb + O2 –> HbO2
HbH(+) + O2 –> HbO2 + H(+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je weet dat het bloed stoffen bevat die werken als pH buffer (hemoglobine, bloedeiwitten en HCO3-). (SE)

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Je kan uitleggen hoe het tegenstroomprincipe de gaswisseling in de kieuwen efficiënt maken.

A

Het zorgt voor maximaal concentratieverschil over het hele scheidingsoppervlak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je kan uitleggen hoe de ademhalingsfrequentie wordt geregeld.

A

Daling CO2 –> stijging pH –> stijging hoeveelheid O2 –> ademhaling vertraagd –> stijging CO2 –> daling pH en O2

Dus vertraging van ademhaling heeft te maken met daling CO2 (onthoud voor toets vragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Korte omschrijving geven van de volgende functies: de(s)aminering, transaminering, glucogenese, glycogenese, gluconeogenese, lipogenese, detoxificatie, productie gal en hormoonafbraak. (SE)

A

Desaminering: verwijderen NH2 (en omzetting tot ammoniak)
Transaminering: verplaatsing NH2 om aminozuren om te zetten
Glucogenese: vorming glucose
Glycogenese: glucose –> glycogeen mbv insuline
Gluconeogenese: glycogeen/vet –> glucose
Lipogenese: overtollig glucose –> vet opgeslagen rond organen en huid
Detoxification: afbreken van giftige stoffen
Productie gal: doel is emulgeren van vet zodat enzymen er beter bij kunnen –> snellere vertering vetten
Hormoonafbraak: zodat er geen conflicterende boodschappen blijven rondgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Je kan door het verschil in concentratie van een stof in de voorurine ten opzicht van de urine bepalen of deze stof wordt geresorbeerd of niet.

A

Kleinere concentratieveranderingsfactor = meer geresorbeerd (ureum wordt niet geresorbeerd, volledig uitgescheiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Je kan uitleggen hoe de nieren zorgen voor een zo constant mogelijke pH van het bloed en daarbij gebruik maken van: buffer, acidose, alkalose. (SE)

A

pH in het bloed moet tussen 7,35 en
7,45 zitten. Nieren regelen de pH lichaamsvloeistof door
excretie H + en terugresorptie van HCO3-

Acidose: de pH onder 7,35 (te veel H+ vrij)
Alkalose: de pH boven 7,45 (Te veel H+ gebonden)

Excretie H+:
In bicarbonaat buffer
In fosfaatbuffer
In ammoniak buffer

Terugresorptie HCO3- :
CO2 uit H2CO3 in voorurine en CO2 uit weefselvloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je kan het verschil uitleggen tussen de specifieke en niet-specifieke afweer.

A

Verschil staat in Binas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je kan beschrijven hoe Natural killercellen een zieke cel onschadelijk maken. Je kan uitleggen wat apoptose is.

A

Spoort geïnfecteerde cellen op + vernietigd ze + spoort aan tot apoptose (=geprogrammeerde celdood).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Je kan uitleggen hoe het complementsysteem werkt.

A

Het complementsysteem is een groep van eiwitten in je lichaam, die geactiveerd kunnen worden door het aangeboren afweersysteem om de antistoffen te helpen om de antigenen te vernietigen en om de fagocyten te lokken naar de infectie plaats met bacteriën of andere ziekteverwekkers om deze te verwijderen.

De niet-actieve complementeiwitten circuleren in het bloed en door contact met witte bloedcellen worden ze geactiveerd en komt de ontstekingsreactie op gang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Je kan het verschil in functie aangeven tussen een T-helpercel, Tc-cel, T- geheugencel, B-cel, plasmacel en B-geheugencel .

A

T-helpercel activeert B-cellen en Tc-cellen

Tc-cellen kan specifieke geïnfecteerde
cellen doden

T-geheugencel blijft actief zodat een
nieuwe infectie snel bestreden kan
worden.

Plasmacellen (=getransformeerde B-cel) maken (specifieke, daarvoor zijn ze getransformeerd) antistoffen.

B-geheugencel blijft actief zodat een
nieuwe infectie snel bestreden kan
worden, kan rechtstreeks (zonder
T-helpercel) geactiveerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Je kent de functie van de milt en lymfeknopen in de afweer.

A

Lymfeknopen: opslagplaatsen voor
lymfocyten.

Milt: veel lymfe knopen,
opslagplaats voor witte en rode
bloedcellen, ruimt bacteriën op en
breekt rode bloedcellen af.

Beenmerg: maakt alle afweercellen

Thymus: controlecentrum T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je kan de rol van macrofagen bij de specifieke afweer uitleggen.

A

Macrofagen (zelf aspecifiek) kunnen APC’s worden en de specifieke afweer tot gang brengen (T-helpercel & B-cel)

17
Q

Je kan aan de hand van hun vorm de werking van antistoffen uitleggen.

A

De antigeenbindingsplaats en
antigeen van ziekteverwekker
passen precies. De antistoffen binden zich op de ziekteverwekker en blokkeren het. De geblokkeerde ziekteverwekkers kunnen gemakkelijker worden gefagocyteerd.

18
Q

Je kent het verschil tussen humorale immuniteit en cellulaire immuniteit.

A

Humorale afweersysteem richt zich op ziekteverwekkers in het lichaamsvocht (bloed etc.). Het cellulaire afweersysteem richt zich op zieke, geïnfecteerde cellen.

Voorbeelden:
B-geheugencellen blijven achter in de
lymfeknopen en kunnen geactiveerd worden bij nieuwe infectie = humorale immuniteit.
Tc-geheugencellen blijven achter in bloed en kunnen geactiveerd worden bij nieuwe infectie = cellulaire immuniteit.

19
Q

Je kan met de resultaten van een ‘stollingsproef’ de bloedgroep van een persoon bepalen (AB0 en resus).

A

Schema: verkeerde combi van antigeen en antistof leidt tot stolling.
Rh(+) bloed bevat resusantigeen. Antigeen + antiresus leidt tot stolling (dus Rh+ en antiresus gaan niet goed samen).

Bloedtransfusie:
Bloed ontvangen met verkeerde antigeen = probleem - leidt tot stolling
Bloed ontvangen met verkeerde antistoffen = niet zo erg - verdeeld zich over bloed dus geen klontering
–> Enige criterium voor ontvangen van bloed = geen vreemd antigeen

20
Q

Hoe draagt tegenstroom principe bij in de nieren?

A

Langs de lis van Henle loopt een bloedvat. Het bloed stroomt in het bloedvat stroomt in tegengestelde richting van de voorurine in de lis.
Water dat de dalende lis verlaat gaat het bloed in omdat daar veel ionen in zitten. Ionen die de stijgende lis verlaten gaan gemakkelijk het bloed in omdat die weinig ionen bevat.

Er ontstaat door tegenstroomprincipe een maximaal concentratieverschil over het hele oppervlak.

21
Q

Wat is endocytose? (virus)

A

Endocytose is het proces waarbij de cel stoffen opneemt die door het celmembraan worden ingesloten.

22
Q

Wat gebeurt er bij een ontstekingsreactie?

A

Granulocyten fagocyteren ziekte verwekkers en maken cytokinen
Cytokinen ontspannen spiercellen rond slagaders in de buurt –> meer bloed
Bij de infectie kleurt het rood en wordt het warm en er ontstaat zwelling. Meer ruimte tussen epitheelcellen van
bloedvaten –> macrofagen en dendritische cellen gemakkelijker naar infectie toe.

23
Q

Wat gaat fout bij auto-immuunziekte?

A

Rijpings- en testfase in thymus: alle lichaamseigen eiwitten
aangeboden. Als T-lymfocyten niet passen: door naar lymfe. Past wel: apoptose.

Auto-immuunziekte: T-lymfocyten die op lichaamseiwitten passen gaan toch door naar lymfe en vallen lichaamscellen aan.