Kapitel 4 Flashcards
1
Q
Aufwaschen
A
Opgroeien
2
Q
Die Brücke
A
De brug
3
Q
Die Chance
A
De kans
4
Q
Dennoch
A
Echter,toch
5
Q
Die Erinnerung
A
De herrinering
6
Q
Die Farbe
A
De kleur
7
Q
Die Gro(ringel s)stadt
A
De grote stad
8
Q
Insgesamt
A
In totaal
9
Q
Kaum
A
Nauwelijks
10
Q
Die Möglichkeit
A
De mogelijkheid
11
Q
Tatsächlich
A
Werkelijk,inderdaad
12
Q
Das Viertel
A
De (woon)wijk
13
Q
Der Arbeitsplatz
A
De baan,het werk
14
Q
Die Atmosphäre
A
De sfeer
15
Q
Der Bauernhof
A
De boederij
16
Q
Billig
A
Goedkoop
17
Q
Doof
A
Stom
18
Q
Es gibt
A
Er is,er zijn
19
Q
Om Gegenteil
A
Integendeel
20
Q
Der Laden
A
De winkel
21
Q
In Moment
A
Nu,op dit moment
22
Q
Spazieren
A
Wandelen
23
Q
Teilweise
A
Gedeeltelijk,voor een deel
24
Q
Ziemlich
A
Tamelijk
25
Q
De apotheek
A
Die Apotheke/die Apotheken
26
Q
De bakkerij
A
Die Bäckerei/die Bäckereien
27
Q
Het winkelcentrum
A
Das Einkaufszemtrum/die Einkaufszemtren
28
Q
Het vliegveld
A
Der Flughaven/die Flughäfen
