Kapitel 3 Woorden B ZN + WW Flashcards
1
Q
krijgen
A
bekommen
2
Q
uitnodigen
A
einladen
3
Q
vieren
A
feiern
4
Q
feliciteren met
A
gratulieren zu
5
Q
doen / maken
A
machen
6
Q
meebrengen
A
mitbringen
7
Q
snoepen
A
naschen
8
Q
ruiken
A
riechen
9
Q
cadeau geven
A
schenken
10
Q
versieren
A
schmücken
11
Q
wensen
A
wünschen
12
Q
de kaarzen aansteken
A
die Kerzen anzünden
13
Q
jarig zijn
A
Geburtstag haben
14
Q
goed gehumeurd zijn
A
gute laune haben
15
Q
de uitnodiging
A
die einladung
16
Q
het gezin
A
die familie
17
Q
het feest
A
die feier
18
Q
de feestdag
A
der feiertag / -e
19
Q
het feest
A
das fest / -e
20
Q
de lente
A
der frühling
21
Q
in de lente
A
im frühling
22
Q
de gast
A
der gast / “-e
23
Q
de verjaardag
A
der geburtstag / -e
24
Q
het cadeautje
A
das geschenk / -e
25
kerstavond (24 dec.)
der heiligabend
26
de herfst
der herbst
27
De bruiloft
Die hochzeit
28
Nieuwjaar
neujahr
29
Pasen
Ostern
30
Oudjaar
Silvester
31
De zomer
Der sommer
32
De sfeer
Die stimmung
33
De verrassing
Die überraschung / -en
34
Kerst
Weihnachten
35
De kerstboom
Der weihnachtsbaum
36
De kerstvakantie
Die weihnachtsferien (mv)
37
De winter
Der winter
