Kapitel 1 woorden A Flashcards
1
Q
Goedendag!
A
Guten Tag!
2
Q
Tot ziens!
A
Auf Wiedersehen!
3
Q
Wat zeg je / Wat zegt u?
A
Wie bitte?
4
Q
Hoe gaat het?
A
Wie geht es?
5
Q
Dank je/u wel
A
Danke
6
Q
Alsjeblieft!/ Alstublieft!
A
Bitte
7
Q
Tot ziens! / Dag!
A
Tschüs!
8
Q
Pardon!
A
Entschuldigung!
9
Q
Ja
A
Ja
10
Q
Nee
A
Nein
11
Q
Bij ons
A
Bei uns
12
Q
heten, ik heet
A
heißen, ich heiße
13
Q
Wonen, ik woon
A
Wohnen, ich wohne
14
Q
Komen, ik kom
A
Kommen, ich komme
15
Q
Gaan/lopen, ik ga/ik loop
A
Gehen, ich gehe
16
Q
Rijden/gaan, ik rijd/ik ga
A
Fahren, ich fahre
17
Q
Spreken, ik spreek
A
sprechen, ich spreche
18
Q
opbellen, ik bel … op
A
anrufen, ich rufe … an
19
Q
sturen, ik stuur
A
Schicken, ich schicke
20
Q
spellen, ik spel
A
Buchstabieren, ich buchstabiere
21
Q
de naam
A
der Name
22
Q
de voornaam
A
der Vorname
23
Q
de achternaam
A
der Nachname, der Famillienname
24
Q
het meisje
A
das Mädchen
25
de jongen
der Junge
26
de vriend
der Freund
27
de vriendin
die Freundin
28
de vrienden
die freunde
29
de straat
die Straße
30
meneer/ de heer Müller, mevrouw Schmidt
Herr Müller, Frau Schmidt
